ECLI:NL:CRVB:2009:BG9461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van uitkering met terugwerkende kracht en rechtszekerheid in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) met terugwerkende kracht. De uitspraak dateert van 9 januari 2009 en betreft de zaak van een betrokkene die in beroep ging tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om zijn uitkering te herzien. De Raad overweegt dat een beslissing tot herziening van de uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is met de rechtszekerheid, tenzij de betrokkene wist of redelijkerwijs had behoren te weten dat hij rekening moest houden met een dergelijke herziening. In dit geval oordeelt de Raad dat de betrokkene niet redelijkerwijs had kunnen beseffen dat hij te veel uitkering ontving, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Raad stelt vast dat de betrokkene in het verleden al was gewezen op de noodzaak om zijn inkomsten uit zelfstandige arbeid te rapporteren, maar dat hij niet op de hoogte was van de specifieke gevolgen voor zijn uitkering. De Raad wijst op de bijzondere omstandigheden, waaronder een eerdere nabetaling van meer dan € 9.000,-- door het UWV, die de betrokkene in zijn onderneming heeft geïnvesteerd. De Raad concludeert dat de betrokkene niet had kunnen voorzien dat zijn uitkering met terugwerkende kracht zou worden herzien, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.

De Raad veroordeelt het UWV in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 666,--, en legt een griffierecht op van € 422,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 9 januari 2009.

Uitspraak

06/6916 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 oktober 2006, 06/50
(hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O. Walch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Appellant was vertegenwoordigd door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn. Betrokkene was verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist. Zij vormen voor de Raad het uitgangspunt van zijn beoordeling.
2.1. In hoger beroep is door appellant gesteld dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn inkomsten uit zelfstandige arbeid als acupuncturist op
(de uitbetaling van) zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering van invloed waren.
2.2. Appellant heeft hiertoe er op gewezen dat betrokkene wist dat de arbeidsdeskundige in oktober 2002 is uitgegaan van een geschat inkomen, dat hij er toen op is gewezen dat alle inkomsten meegenomen moeten worden bij het vaststellen van het resterende verdienvermogen voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat het betrokkenes eigen verantwoordelijkheid is de jaarstukken spontaan aan appellant op te sturen zodra deze in zijn bezit zijn.
2.3. Ter zitting heeft appellant gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een herziening van de uitkering als bedoeld in artikel 36a van de WAO, maar van een anticumulatie overeenkomstig het bepaalde in artikel 44 van de WAO en voorts dat om die reden niet getoetst kan worden aan de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Regeling van 18 april 2000, Stcrt. 89).
2.4. Ter zitting heeft appellant er voorts nog op gewezen dat betrokkene reeds eerder, in 1999, geconfronteerd is geweest met een korting op zijn uitkering achteraf, waarbij hem gewezen is op de invloed op de hoogte van de uitkering van het verrichten van arbeid naast een WAO-uitkering. Betrokkene heeft naast een volledige WAO-uitkering volgens zijn eigen verklaring gedurende 15 uur per week werkzaamheden als zelfstandig acupuncturist verricht. Betrokkene had er daarnaast als zelfstandige rekening mee moeten houden dat eerst achteraf, bij het bekend worden van de jaarcijfers, de hoogte van de uitkering definitief kan worden vastgesteld.
3. Namens betrokkene is er op gewezen dat appellant forse fouten heeft gemaakt. Ten tijde van de beoordeling door de arbeidsdeskundige M.L. Groot in oktober 2002 was deze bekend met de werkhervatting van betrokkene voor 20 uren per week. Betrokkene heeft de desbetreffende arbeidskundige rapportages nimmer gezien. Arbeidsdeskundige Groot heeft betrokkene desgevraagd herhaaldelijk meegedeeld dat de uitkering niet met terugwerkende kracht zou worden aangepast. Appellant heeft ook nimmer aangedrongen op toezending van de jaarstukken voorafgaand aan maart 2005.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad gaat voorbij aan het eerst ter zitting ingenomen standpunt van appellant dat in dezen een ander wettelijk kader aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dan waarvan tot dan toe partijen, en ook de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak, zijn uitgegaan. De Raad acht deze volledige wijziging van de motivering van het bestreden besluit, nu deze eerst ter zitting van de Raad is bekendgemaakt, in strijd met de goede procesorde.
4.2. Zoals de Raad reeds vaker heeft uitgesproken (o.a. in de uitspraak van
21 september 2007, LJN BB4195) is een beslissing tot herziening van de uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met de rechtszekerheid. Van een zodanige strijd met de rechtszekerheid is geen sprake wanneer betrokkene wist, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een dergelijke herziening.
4.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of betrokkene in het onderhavige geval ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid van herziening van zijn uitkering. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet redelijkerwijs had kunnen beseffen dat hem tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.4. De Raad wijst daarvoor met nadruk op de bijzondere omstandigheden van dit geval, zoals ten dele ook geschetst door de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Van bijzonder belang acht de Raad dat appellant aan betrokkene begin 2003 ruim € 9.000,-- heeft nabetaald conform de beslissingen van 13 december 2002, waarbij geen voorbehoud is gemaakt in die zin dat het slechts om voorlopige betalingen zou gaan. Betrokkene heeft - hetgeen onder de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk kan worden geacht - die nabetaling geheel in zijn onderneming geïnvesteerd. Het maken van enig voorbehoud richting betrokkene in de hiervoor bedoelde zin was alleszins mogelijk - en aangewezen -geweest, nu de arbeidsdeskundige Groot in oktober 2002 reeds de beschikking had gekregen over de opgave van de inkomsten waaruit had kunnen blijken dat betrokkene over 2001 meer dan € 8000,-- aan winst uit onderneming had gegenereerd; tevens was toen bekend vanaf wanneer en voor hoeveel uren per week betrokkene zijn werkzaamheden had hervat. Vervolgens heeft appellant tot maart 2005 stilgezeten. Gelet op het bovenstaande volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat, de gehele gang van zaken overziende, het oordeel gerechtvaardigd is dat het betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk was respectievelijk kon zijn dat hem tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep plus € 22,-- aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 666-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.M. van Male en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
KR