[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 mei 2007, 06/1255 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 18 november 2008. Voor appellant is mr. Klein Hesselink verschenen. Het College heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 17 augustus 2005 algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Hij heeft daarbij opgegeven in te wonen bij zijn zus op het adres [adres], Terneuzen.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen en een bijstandsconsulente van de gemeente Terneuzen op 25 augustus 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2005. De onderzoekers hebben geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde.
1.3. Appellant is op 26 augustus 2005 verschenen voor een gesprek met de bijstandsconsulente waarvoor hij op 22 augustus 2005 was uitgenodigd. De consulente heeft gerapporteerd dat appellant toen heeft verklaard dat de bevindingen van de sociale recherche correct zijn en dat hij bij zijn vriendin woonde. Appellant heeft zijn aanvraag om bijstand vervolgens schriftelijk ingetrokken.
1.4. Appellant heeft op 12 september 2005 opnieuw bijstand aangevraagd. Hij heeft daarbij wederom opgegeven in te wonen op het adres [adres], Terneuzen.
1.5. Op 5 oktober 2005 hebben dezelfde sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen en dezelfde bijstandsconsulente van de gemeente Terneuzen opnieuw een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres. Appellant is daar niet aangetroffen. Zij hebben op grond van hun bevindingen geconcludeerd dat appellant daar niet woonde.
1.6. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het College de aanvraag van 16 september 2005 afgewezen.
2.1. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2005.
2.2. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Dit betekent dat appellant niet alle voor de verlening van bijstand van belang zijnde informatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 oktober 2005. Appellant heeft daarbij onder meer aangevoerd dat hij na 10 oktober 2005 opnieuw bijstand heeft aangevraagd, dat op 22 november 2005 opnieuw een onaangekondigd huisbezoek is afgelegd en dat dit heeft geleid tot het verlenen van bijstand met ingang van 19 oktober 2005. Appellant stelt zich op het standpunt dat sedert de aanvraag van 12 september 2005 niets was veranderd, behalve dan dat hij bij het huisbezoek op 22 november 2005 thuis is aangetroffen. Tevens is aangevoerd dat de bevindingen van de huisbezoeken op
25 augustus 2005 en 5 oktober 2005 niet aan appellant mogen worden tegengeworpen, omdat deze voortbouwen op onrechtmatig binnentreden in de woning van appellant. Dat binnentreden berust niet op een “informed consent” als bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2007, LJN BA2410.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met betrekking tot het binnentreden bij huisbezoek geoordeeld dat zich niet de situatie voordoet waarin voor dat binnentreden een voorafgaand “informed consent” nodig was. Op grond van de door appellant en zijn zus in het kader van de eerste aanvraag afgelegde verklaringen had het College reden om te twijfelen aan de juistheid van het opgegeven adres, in welk geval op die waarborg geen beroep kan worden gedaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek van het College toereikend zijn voor de conclusie dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde.
3.3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden in hoger beroep komen in essentie overeen met de gronden in eerste aanleg. Benadrukt is dat zich wel de situatie voordoet waarin voor het binnentreden bij het huisbezoek op 5 oktober 2005 een “informed consent” nodig was. Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding was voor het College om te twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres. Die twijfel mag in ieder geval niet ontleend worden aan de bevindingen bij het eerste huisbezoek omdat ook voor dat binnentreden een “informed consent” heeft ontbroken. Bij de aanvraag van 17 augustus 2005 was er geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres.
3.4. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ten tijde van belang alleen huisbezoeken werden afgelegd indien daar een concrete aanleiding voor bestond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft de bevindingen van het huisbezoek van 5 oktober 2005 toereikend geacht voor de conclusie van het College dat appellant ten tijde van de aanvraag van 12 september 2005 geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De Raad verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd en maakt deze tot de zijne. De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 19 oktober 2005 wel bijstand is verleend brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. De Raad is verder van oordeel dat zich ten tijde van het huisbezoek van 5 oktober 2005 niet de situatie voordeed waarin appellant ten aanzien van het binnentreden bij huisbezoek een beroep toekomt op de waarborg van een “informed consent” als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2410. Het College heeft in de verklaring van appellant van 26 augustus 2005, afgelegd tijdens het gesprek met de bijstandsconsulente, dat hij bij zijn vriendin woonde, alsmede in het feit dat appellant op die dag zijn eerste aanvraag heeft ingetrokken, terecht aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het identieke woonadres dat appellant heeft opgegeven in de aanvraag van 12 september 2005. De Raad heeft daarbij tevens nog laten wegen dat het op de weg van appellant had gelegen om aan te tonen dat zijn woonsituatie sedert 26 augustus 2005 veranderd was.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.