ECLI:NL:CRVB:2008:BH0521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3269 WWB + 07-3270 WWB + 07-3299 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met gezamenlijke huishouding en alimentatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante en appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De Centrale Raad van Beroep behandelt de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verleend. Appellante ontving sinds 14 mei 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was gehuwd met [d. V.], van wie zij alimentatie ontving voor hun kinderen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant zonder dit te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De Raad stelt vast dat appellante niet op de juiste wijze melding heeft gemaakt van de alimentatie die zij ontving, wat resulteerde in een te hoge bijstandsverlening. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, maar dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van enkele besluiten in stand heeft gelaten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze door appellante is aangevochten en bevestigt de uitspraak voor zover deze door appellant is aangevochten. De Raad oordeelt dat de kosten van de rechtsbijstand voor appellante door het College moeten worden vergoed.

Uitspraak

07/3269 WWB
07/3270 WWB
07/3299 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te Burgum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2007, 06/1432, 06/1433 en 06/1434 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.C. Bosch, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 november 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 1991 gehuwd met [d. V.] (hierna: [d. V.]). Het huwelijk is op 14 november 2002 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 16 oktober 2002 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. Appellante ontving sedert 14 mei 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.3. Op verzoek van appellante heeft de rechtbank bij beschikking 18 februari 2004 bepaald dat[d. V.] met ingang van
1 augustus 2003 aan appellante als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee van hun minderjarige kinderen € 45,-- per kind per maand zal betalen.
1.4. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten zouden samenwonen is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 oktober 2005.
1.5. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 9 november 2005 (hierna: besluit 1) met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 14 november 2004 in te trekken op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Voorts heeft het College eveneens met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2003 tot 14 november 2004 herzien in die zin dat op die uitkering alsnog een bedrag van € 90,-- per maand in mindering wordt gebracht. Het College heeft aan de herziening ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij van [d. V.] alimentatie heeft ontvangen en inzake achterstallige alimentatie beslag op het loon van [d. V.] heeft laten leggen en dat aan haar als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
1.6. Bij besluit van 14 december 2005 (hierna: besluit 2) heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 1 augustus 2003 tot 14 november 2004 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 2.332,31 van haar teruggevorderd. Tevens heeft het College de kosten van de over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 5.323,48 van haar teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van eveneens 14 december 2005 (hierna: besluit 3) heeft het College met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de kosten van de over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 5.323,48 mede van appellant teruggevorderd.
1.8. Bij besluit op bezwaar van 9 mei 2006 (hierna: besluit 4) heeft het College de herziening van de bijstand beperkt tot de periode van 18 februari 2004 tot 14 november 2004 en voor het overige besluit 1 gehandhaafd. Bij besluit op bezwaar van eveneens 9 mei 2006 (hierna: besluit 5) heeft het College besluit 2 gehandhaafd met dien verstande dat aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2003 tot 18 februari 2004 alsnog artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ten grondslag is gelegd. Bij een derde besluit van 9 mei 2006 (hierna: besluit 6), voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
1.9. Appellante heeft tegen de besluiten 4 en 5 en appellant tegen besluit 6 beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten 4, 5 en 6 gegrond verklaard, die besluiten wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde besluiten 4 en 5 in stand blijven. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen genoemde uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit 6 in de stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De herziening over de periode van 18 februari 2004 tot 14 november 2004
4.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.2. De Raad stelt vast dat [d. V.] op 3 september 2004 € 88,-- en op 4 november 2004 € 90,-- op de bankrekening van appellante heeft overgemaakt onder vermelding van ‘alimentatie’. De Raad gaat ervan uit dat deze bedragen betrekking hebben op de maanden september 2004 en november 2004. Van deze bedragen heeft appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet op de voorgeschreven wijze (op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren) mededeling gedaan aan het College. Als gevolg daarvan is aan appellante over de maand september 2004 en over de periode van
1 tot 14 november 2004 tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
4.1.3. Hetgeen hiervoor onder 4.1.2 is overwogen betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de maand september 2004 en over de periode van 1 tot 14 november 2004 te herzien en op de bijstand over september 2004 alsnog € 88,-- en op de bijstand over de periode van 1 tot 14 november 2004 alsnog een evenredig deel van € 90,-- in mindering te brengen. Herziening van de bijstand in vorenbedoelde zin zou in overeenstemming zijn met de door het College ter zake van herziening gehanteerde en door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening zou moeten worden afgezien.
4.1.4. De Raad stelt voorts vast dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode feitelijk niet heeft beschikt over meer kinderalimentatie dan in overweging 4.1.2 is aangegeven. De Raad is van oordeel dat evenmin voldoende is komen vast te staan dat appellante gedurende die periode redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over meer alimentatie dan in de eerder genoemde overweging is aangegeven. Weliswaar heeft de rechtbank bij beschikking van 18 februari 2004 bepaald dat [d. V.] met ingang van 1 augustus 2003 € 90,-- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen, maar er kan niet aan worden voorbij gegaan dat [d. V.] gedurende de hier te beoordelen periode, afgezien van de in overweging 4.1.2 genoemde bedragen, niet uit eigen beweging zijn alimentatieverplichtingen is nagekomen, appellante een deurwaarder heeft ingeschakeld om achterstallige alimentatie in te vorderen en [d. V.] eerst na gerechtelijke stappen van de zijde van appellante en geruime tijd nadat de hier te beoordelen periode was verstreken, heeft voldaan aan zijn alimentatieverplichtingen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer staande worden gehouden dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode, afgezien van de in overweging 4.1.2 genoemde bedragen, redelijkerwijs kon beschikken over inkomsten uit kinderalimentatie. De enkele omstandigheid dat appellante zich tot het College had kunnen wenden ten einde het College de achterstallige alimentatie te laten invorderen maakt dat niet anders.
4.1.5. Hetgeen hiervoor onder 4.1.4 is overwogen betekent dat het College niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 18 februari 2004 tot 1 september 2004 en over de maand oktober 2004 te herzien. Het College was evenmin bevoegd de bijstand over de maand september 2004 in verdergaande mate te herzien dan in overweging 4.1.3 is bepaald.
4.1.6. Hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.1.5 is overwogen betekent dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van besluit 4 in stand heeft gelaten voor zover dit besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 1 november 2004 tot en met 14 november 2004, maar ten onrechte de rechtsgevolgen van besluit 4 in stand heeft gelaten voor zover dat besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 18 februari 2004 tot 1 november 2004.
4.2. De terugvordering over de periode van 1 augustus 2003 tot 14 november 2004.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat, gelet op hetgeen onder 4.1.3 is overwogen, het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de kosten van de als gevolg van de herziening over de maand september 2004 en over de periode van 1 tot 14 november 2004 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad is voorts van oordeel dat het College op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB bevoegd was de tot een te hoog bedrag verleende bijstand bruto van appellante terug te vorderen, aangezien verrekening van de in dat artikelonderdeel genoemde belasting en premies niet meer mogelijk was. Anders dan appellante heeft aangevoerd staat daaraan niet in de weg dat over de inkomsten die tot de herziening van de bijstand aanleiding hebben gegeven geen belasting hoeft te worden betaald.
4.2.2. Vaststaat dat appellante over de periode van 1 augustus 2003 tot 31 augustus 2004 en van 1 oktober 2004 tot
1 november 2004 jegens [d. V.] aanspraak had op kinderalimentatie ter hoogte van € 90,-- per maand. Gelet op het gegeven dat [d. V.] op 3 september 2004 aan appellante € 88,-- alimentatie heeft betaald, had appellante jegens hem over de maand september 2004 nog een aanspraak op kinderalimentatie ter hoogte van € 2,--. Het voorgaande betekent dat appellante over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004 aanspraak had op alimentatie tot een bedrag van
€ 1.262,--.
4.2.3. Vaststaat voorts dat appellante een deurwaarder heeft ingeschakeld om achterstallige alimentatie in te vorderen en dat [d. V.] eerst na gerechtelijke stappen van de zijde van appellante en eerst na 1 november 2004 aan zijn alimentatieverplichtingen over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004 heeft voldaan. Uit de brief van Kroes & Partners, Gerechtsdeurwaarders en Incasso, van 15 februari 2006 blijkt dat over de periode tot en met januari 2006 voor appellante € 4.822,42 alimentatie is geïncasseerd, dat daarop een bedrag van € 589,92 aan kosten in mindering is gebracht en dat het restant aan appellante is betaald. Van de in mindering gebrachte kosten rekent de Raad een evenredig deel (een bedrag van € 154,38) toe aan de incasso van de achterstallige alimentatie over de periode 1 augustus 2003 tot
1 november 2004. Het voorgaande betekent dat appellante na 1 november 2004 feitelijk de beschikking heeft gekregen over het verschil tussen de achterstallige alimentatie over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004 (een bedrag van € 1.262,--) en de aan de incasso van de achterstallige alimentatie over die periode toe te rekenen kosten (een bedrag van
€ 154,38). Dat verschil bedraagt € 1.107,62. Dat appellante redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over een hoger bedrag aan alimentatie over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004 dan € 1.107,62 is voor de Raad onvoldoende komen vast te staan.
4.2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen heeft appellante naderhand over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004 tot een bedrag van € 1.107,62 aan alimentatie ontvangen. Aangezien het betreffende bedrag minder was dan de aan appellante over diezelfde periode verleende bijstand was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot het genoemde bedrag van appellante terug te vorderen.
4.2.5. Hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van besluit 5 voor zover dat besluit betrekking heeft op de terugvordering van kosten van bijstand over de periode 1 augustus 2003 tot 14 november 2004.
4.3. De intrekking en de (mede) terugvordering over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005.
4.3.1. De rechtbank heeft geoordeeld, zo begrijpt de Raad de aangevallen uitspraak, dat appellante van 14 november 2004 tot 9 november 2005 in de gemeente Tytsjerksteradiel een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het College en dat het College terecht de bijstand van appellante met ingang van 14 november 2004 heeft ingetrokken. Appellante heeft tegen dat oordeel geen grieven ingebracht. Het voorgaande betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005 van haar terug te vorderen.
4.3.2. Tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, van
14 november 2004 tot 1 september 2005 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd heeft appellant geen grieven aangevoerd. Dat betekent dat het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.3.3. Het College hanteert ter zake van terugvordering en medeterugvordering van kosten van bijstand het beleid dat in beginsel steeds (mede) wordt teruggevorderd en dat daarvan slechts wordt afgezien indien daarvoor een dringende reden aanwezig is of indien er gerede verwachtingen bestaan dat het bedrag feitelijk niet kan worden ingevorderd. De Raad stelt vast dat volledige terugvordering van appellante en volledige medeterugvordering van appellant van de kosten van bijstand over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005 met dit beleid in overeenstemming zou zijn.
4.3.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering behoort te worden gematigd omdat het College, nadat vanaf medio 2004 vele signalen waren binnen gekomen waarin werd gesteld dat appellanten zouden samenwonen, veel te lang heeft gewacht met het nemen van een (primair) besluit tot intrekking, terugvordering en medeterugvordering. De Raad is van oordeel, mede tegen de achtergrond van de wettelijke regeling ter zake van verjaring van een vordering als hier aan de orde, dat het enkele tijdsverloop geen reden kan vormen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering en medeterugvordering af te zien. De Raad is niet gebleken dat appellanten door het tijdsverloop in bewijsproblemen zijn gekomen.
In hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering en medeterugvordering zou moeten afzien.
4.3.5. Hetgeen hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 is overwogen betekent dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van besluit 4 heeft gehandhaafd voor zover dat ziet op de intrekking, voorts terecht de rechtsgevolgen van besluit 5 heeft gehandhaafd voor zover dat besluit ziet op de terugvordering over de periode van 14 november 2004 tot
1 september 2005 en ten slotte terecht de rechtsgevolgen van besluit 6 in stand heeft gelaten.
4.4. Slotoverweging
4.4.1. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellante is aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 4 slechts in stand worden gelaten voor zover dit besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 1 november 2004 tot 14 november 2004 alsmede op de intrekking van de bijstand met ingang van 14 november 2004. De Raad ziet voorts, gelet op hetgeen in 4.1.3 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de bijstand van appellante over de maand september 2004 wordt herzien met dien verstande dat op de bijstand van appellante over die maand alsnog € 88,-- in mindering wordt gebracht. De Raad zal voorts bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 5 in stand worden gelaten voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005. De Raad zal verder bepalen dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen besluit 2 voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2003 tot 14 november 2004 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.4.2. De Raad komt voorts tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellant is aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5. Kosten
4.5.1. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in bezwaar en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze door appellante is aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 4 in stand worden gelaten voor zover dit besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 1 november 2004 tot 14 november 2004 alsmede op de intrekking van de bijstand met ingang van 14 november 2004;
Bepaalt dat de bijstand van appellante over de maand september 2004 wordt herzien met dien verstande dat op de bijstand van appellante over die maand alsnog € 88,-- in mindering wordt gebracht;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 5 in stand worden gelaten voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand over de periode van 14 november 2004 tot 1 september 2005.
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen besluit 2 voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van appellante van de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2003 tot 14 november 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tytsjerksteradiel;
Bepaalt dat de gemeente Tytsjerksteradiel aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 106,-- vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze door appellant is aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ