ECLI:NL:CRVB:2008:BH0518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4601 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en redelijke begrijpelijkheid van appellante

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo. Appellante ontving van 1 januari 1973 tot en met 31 december 2005 bijstand, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft bij besluit van 20 april 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar oom, die AOW ontving.

Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat zij ten onrechte bijstand had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College appellante bij brief van 1 november 2004 had medegedeeld dat de gezamenlijke huishouding geen gevolgen zou hebben voor haar bijstandsuitkering. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet had kunnen begrijpen dat zij onterecht bijstand ontving, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van de terugvordering.

De Raad heeft vastgesteld dat het College niet in redelijkheid kon besluiten om slechts gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad heeft het besluit van 20 april 2006 herroepen voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand, omdat dit besluit op een onhoudbare grond berustte. Tevens is het College veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtshulp, die zijn begroot op € 1.932,--, en moet de gemeente Hengelo het griffierecht van € 144,-- vergoeden.

Uitspraak

07/4601 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juni 2007, 06/1142 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: het College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving over de periode van 1 januari 1973 tot en met 31 december 2005 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en - sinds 1996 - naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% per maand. Op het adres van appellante is ook haar oom en peetvader [oom] ([oom]) woonachtig. Tot 7 juli 2003 was op dat adres tevens de zoon van appellante [zoon] ([zoon]) woonachtig.
1.2. [oom] ontving een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), in eerste instantie eveneens voor een alleenstaande. Naar aanleiding van door [oom] verstrekte gegevens heeft de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) geconcludeerd dat [oom] en appellante sinds het vertrek van [zoon] een gezamenlijke huishouding voeren. De Svb heeft vervolgens bij besluit van 19 november 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2004, de uitbetaling van het AOW-pensioen van [oom] met ingang van november 2003 geschorst. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 29 september 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2005, het AOW-pensioen van [oom] herzien naar een pensioen voor gehuwden met ingang van augustus 2003. Bij uitspraken van 26 augustus 2004, respectievelijk, 24 oktober 2005 heeft de rechtbank Almelo de tegen deze schorsing, respectievelijk deze herziening ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen die uitspraken is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3. Appellante heeft zich, onder meer bij brief van 24 oktober 2004, tot het College gewend met de vraag of de besluitvorming van de Svb gevolgen heeft voor haar bijstandsuitkering. Het College heeft bij brief van 1 november 2004 medegedeeld geen aanleiding te zien de hoogte van de bijstandsuitkering op basis van de woonsituatie van appellante te wijzigen aangezien de gemeente hierin een eigen beleid hanteert dat kan afwijken van het beleid van de Svb.
1.4. Bij besluit van 22 december 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2006, heeft de Svb [oom] in verband met de gezamenlijke huishouding met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2004 een toeslag op zijn AOW-pensioen toegekend, waardoor [oom] een nabetaling heeft ontvangen van € 7.991,49 netto. De rechtbank Almelo heeft het tegen het besluit van 20 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In het daartegen door [oom] ingestelde hoger beroep - geregistreerd onder de nummers 07/3037 AOW en 07/3038 AOW - is in geding of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is voor verdergaande terugwerkende kracht en wordt op dezelfde datum als in de onderhavige zaak uitspraak gedaan.
1.5. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Tevens is de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB en is van appellante de over die periode te veel betaalde bijstand teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met [oom]. In de individuele omstandigheden van appellante heeft het College aanleiding gezien de terugvordering te beperken tot het bedrag van € 7.991,49 netto dat [oom] aan partnertoeslag heeft ontvangen.
1.6. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit van 8 augustus 2006, voor zover daarbij de bijstand is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellante haar verzoek om wettelijke rente ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2006 niet in geschil. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellante aan het College steeds mededeling heeft gedaan van haar woon- en leefsituatie en dat zij gedurende de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met [oom]. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over die periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellante niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
4.2. De stelling van appellante dat het College de terugvordering van de bijstand heeft gebaseerd op een onjuiste grondslag treft doel. Van naderhand beschikbaar gekomen middelen als bedoeld in het aan de terugvordering ten grondslag gelegde artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB is hier geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak - reeds om die reden - voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 augustus 2006 voor zover het de terugvordering betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef onder a, van de WWB, zodat het College op die grond bevoegd was de over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.4. Het College voert inzake het hanteren van de bevoegdheid tot terugvordering het beleid dat in beginsel steeds tot terugvordering wordt overgegaan. Van terugvordering kan, zo begrijpt de Raad, echter worden afgezien onder meer in gevallen waarin aan een betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend en de betrokkene dit redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen. De Raad acht dit beleid gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad is van oordeel dat appellante niet redelijkerwijs kon begrijpen dat aan haar ten onrechte bijstand is verleend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante, die het College volledig op de hoogte heeft gehouden van haar woon- en leefsituatie, het College herhaalde malen, onder meer bij brief van 24 oktober 2004, heeft gevraagd wat de gevolgen zijn voor de bijstand van het standpunt van de Svb dat [oom] met haar een gezamenlijke huishouding voert en van de op dat standpunt gebaseerde besluitvorming inzake het ouderdomspensioen van [oom]. Het College heeft appellante bij brief van 1 november 2004 evenwel medegedeeld dat een en ander geen gevolgen heeft voor haar bijstandsuitkering en dat het beleid van de gemeente kan afwijken van het beleid van de Svb. Het voorgaande betekent dat zich een geval voordeed waarin op grond van het beleid van terugvordering zou kunnen worden afgezien. De Raad is voorts, gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, van oordeel dat het College niet in redelijkheid zou kunnen besluiten om slechts gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. Gelet op het voorgaande zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 20 april 2006 herroepen voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand. Dit besluit berust immers in zoverre op een onhoudbare grond en het is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.6. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtshulp. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 augustus 2006, voor zover dat ziet op de
terugvordering;
Herroept het besluit van 20 april 2006, voor zover dat ziet op de terugvordering;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Hengelo;
Bepaalt dat de gemeente Hengelo aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ