07/1068 ANW
07/1069 ANW
07/1070 ANW
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 januari 2007, 05/853, 854 en 855 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 24 december 2008
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 12 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Svb.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Aan appellante is na het overlijden van haar echtgenoot [naam echtgenoot] op 2 augustus 1983 met ingang van
1 augustus 1983 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend die met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
3. De Svb heeft in een anonieme tip in augustus 2003 aanleiding gevonden om een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellante, [getuige 1] en [naam partner] (hierna: [naam partner]) verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2004.
4. De Svb heeft op grond van de bevindingen van het onderzoek geconcludeerd dat appellante met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op diens adres aan de [adres 1] te [woonplaats] en de uitkering van appellante ingevolge de Anw bij besluit van 27 juli 2004 (hierna: besluit 1) met ingang van 31 mei 2003 beëindigd.
5. Appellante heeft op 5 augustus 2004 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw aangevraagd. De Svb heeft die aanvraag bij besluit van 9 september 2004 (hierna: besluit 2) afgewezen.
6. [naam partner] is op 2 september 2004 overleden. De Svb heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 9 september 2004 (hierna: besluit 3) aan appellante een overlijdensuitkering toe te kennen van € 661,86.
7. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 3 bij besluiten op bezwaar van 31 mei 2005 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het bezwaar is gegrond verklaard voor wat betreft de beëindiging van de uitkering met ingang van 31 mei 2003. De Svb heeft besluit 1 in zoverre herroepen en daarvoor in de plaats gesteld dat de uitkering van appellante over de periode van 1 juni 2003 tot 1 juni 2004 op nihil wordt gesteld. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner], maar dat daaraan in juni 2004 een einde is gekomen. Het bezwaar is voorts gegrond verklaard voor wat betreft de toekenning van de overlijdensuitkering bij besluit 3; de toekenning van die uitkering is ongedaan gemaakt. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellante geen recht had op die uitkering omdat zij op 2 september 2004 geen gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag van 5 augustus 2004 bij besluit 2.
8. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 31 mei 2005 ongegrond verklaard.
9. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of appellante in de periode 1 juni 2003 tot 1 juni 2004 met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
10. De Raad, zich beperkende tot het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil, komt tot de volgende beoordeling.
11. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw is geëindigd, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de maand (…) waarop deze de gezamenlijke huishouding niet meer voert.
12. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
13. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
14. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
15. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
16. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat in het geval van appellante in de periode van 1 juni 2003 tot 1 juni 2004 aan beide criteria is voldaan, zodat toen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar.
17. Ook de Raad hecht met name belang aan de gedetailleerde verklaringen die appellante en [naam partner] op 22 juni 2004 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en na voorlezing mede hebben ondertekend. Die verklaring vindt in voldoende mate ondersteuning in de overige gegevens van het onderzoek waaronder de bevindingen bij waarnemingen en observaties en de getuigenverklaringen van derden. Gezien de gedetailleerde inhoud van die verklaringen is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
18. De Raad is van oordeel dat de rechtbank afdoende is ingegaan op de grief van appellante dat haar verklaring aan het bewijs van de gezamenlijke huishouding niet kan bijdragen, omdat zij onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd. Hetgeen appellante hieromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
19. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de door haar in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen van buurtbewoners dat appellante en [naam partner] niet zouden hebben samengewoond, treft evenmin doel. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
20. Ook hetgeen namens appellante voor het overige nog in hoger beroep is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
21. Gelet op het vorenstaande eindigde het recht van appellante op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 juni 2003 en herleefde het met ingang van 1 juni 2004. De Svb was dan ook op grond van artikel 34 van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering over deze periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
22. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
23. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.