ECLI:NL:CRVB:2008:BG9685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5031 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 1 oktober 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland ongegrond verklaarde. Dit besluit was gebaseerd op een melding dat appellante zich via internet als masseuse aanbood, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek toonde aan dat appellante vanaf 1 juni 2005 inkomsten had uit deze activiteiten, die zij niet had gemeld. Het College besloot daarop de bijstandsverlening met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante betwist in hoger beroep dat er sprake was van niet-hobbymatige activiteiten en stelt dat de terugvordering onredelijk is. De Raad overweegt dat de wijze waarop appellante zich presenteert en de omvang van haar activiteiten wijzen op het genereren van inkomsten, wat betekent dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelt dat het beleid van het College om terugvordering te effectueren, binnen redelijke grenzen valt en dat er geen dringende redenen waren om hiervan af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/5031 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 augustus 2007, 07/28 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College).
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rijnsburger. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 oktober 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Daarnaast ontving appellante met ingang van 15 december 2005 bijzondere bijstand voor de reiskosten in verband met ouderbegeleiding bij de GGZ te Heerenveen.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante zich via internet onder meer aanbood als masseuse heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossierstudie verricht, is informatie opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer, hebben observaties plaatsgevonden, zijn websites bekeken en is appellante gehoord. Op grond van de onderzoeksresultaten, neergelegd in de Rapportage en Advies fraudepreventie van 12 juni 2006, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 1 juni 2005 werkzaamheden heeft verricht waaruit inkomsten zijn genoten. Daarvan heeft zij geen mededeling gedaan, als gevolg waarvan vanaf 1 juni 2005 volgens het College niet langer kon worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 11 juli 2006 het besluit tot toekenning van algemene bijstand met ingang van 1 juni 2005 en het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand met ingang van 15 december 2005 ingetrokken. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 juni 2005 tot 1 juni 2006 ten bedrage van € 15.197,51 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 november 2006, verzonden 30 november 2006, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat enkel sprake is van hobbymatige activiteiten, zodat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Voorts stelt appellante dat geen, althans nauwelijks, sprake was van inkomsten uit deze activiteiten zodat volledige terugvordering van de bijstand onredelijk is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode wat betreft de intrekking van 1 juni 2005 tot en met 11 juli 2006.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat gelet op de wijze waarop appellante zich op het internet presenteert, de omvang van de verschillende activiteiten alsmede het gegeven dat met deze activiteiten inkomsten zijn gegenereerd geen sprake is van hobbymatige activiteiten. De Raad wijst er op dat appellante ter zitting heeft verklaard dat de inkomsten gedurende de eerste maanden redelijk waren. Voorts acht de Raad niet aannemelijk dat niet appellante, maar een vriendin van haar, de door appellante onder haar naam aangeboden massages zou hebben verricht. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van deze activiteiten alsmede de daaruit genoten inkomsten mededeling had behoren te doen aan het College. Nu appellante dit heeft nagelaten is sprake van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. Appellante heeft omtrent de verdiensten slechts enkele overzichten van betaalsites overgelegd vanaf juni 2005. Nu een deugdelijke administratie ontbreekt is de Raad met de rechtbank en het College er niet van overtuigd dat hiermee een volledig overzicht is verstrekt van alle inkomsten uit de verschillende activiteiten. De Raad benadrukt dat appellante door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden zelf het risico heeft genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven.
4.6. Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 1 juni 2005 respectievelijk 15 december 2005 in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot 1 juni 2006 van appellante terug te vorderen.
4.7. Het College voert blijkens Besluit terugvordering WWB het beleid dat van gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking slechts wordt afgezien indien er dringende redenen aanwezig zijn. Van terugvordering wordt slechts afgezien indien er dringende redenen aanwezig zijn dan wel indien het bedragen betreft beneden € 150,--. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M. Pijper.
IJ