ECLI:NL:CRVB:2008:BG9613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1308 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als scheepskok werkte en op 1 augustus 2003 uitviel door rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant bij besluit van 2 augustus 2004 een uitkering toegekend, maar trok deze in na een herbeoordeling door verzekeringsarts R.M.E. Blanker. Deze arts concludeerde dat er geen medische indicatie was voor een urenbeperking en stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op. Appellant ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant ging vervolgens in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de omvang van het geding onjuist had vastgesteld. De Raad vond dat de FML van Blanker niet onjuist was, maar dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de overschrijding van de belasting in de geduide functies aanvaardbaar was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om de medische en arbeidskundige aspecten van de zaak goed te onderbouwen. De Raad stelde vast dat de FML niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat de afwisseling tussen zitten, staan en lopen niet voldoende was onderbouwd. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop het Uwv toekomstige herbeoordelingen van arbeidsongeschiktheid uitvoert.

Uitspraak

07/1308 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2007, 06/557
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en dit op 20 maart 2008 aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2008.
Namens appellant is verschenen mr. drs. M.J.G. Schroeder, werkzaam als jurist op het kantoor van de gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als scheepskok voor 42,54 uur per week toen hij op
1 augustus 2003 uitviel als gevolg van rugklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 augustus 2004 met ingang van 30 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts R.M.E. Blanker appellant op 8 juni 2005 onderzocht. In het hiervan opgemaakte rapport van dezelfde datum concludeerde Blanker na lichamelijk onderzoek dat er aanleiding was forse rugbeperkingen te stellen en hij legde deze vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 juni 2005. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek een zestal functies geselecteerd en stelde de arbeidsdeskundige, uitgaande van de drie hoogst belonende functies, in een rapport van 19 augustus 2005 vast dat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Dit rapport bevat tevens een toelichting op de vraag waarom de gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid in die drie functies ten aanzien van de aspecten zitten dan wel staan aanvaardbaar zouden moeten worden geoordeeld. Vervolgens trok het Uwv bij besluit van 23 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellant in.
3. In de bezwaarprocedure, waarin namens appellant gronden van medische en arbeidskundige aard zijn geformuleerd, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg in een rapport van 20 december 2005 vastgesteld dat de FML van 9 juni 2005 vrijwel gelijk is aan een eerdere - op 17 juni 2004 in het kader van het in overweging 1 vermelde toekenningsbesluit opgestelde - FML. Voorts ontbrak volgens Kokenberg, die ook op dit aspect Blanker volgde, een medische indicatie voor de namens appellant voorgestane urenbeperking. De bezwaararbeidsdeskundige verwees in een rapport van 20 december 2005 wat betreft de medische geschiktheid van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies naar het in overweging 2 vermelde arbeidskundig rapport. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 19 januari 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2005 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 19 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.
4.2. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat, nu appellant de in de FML opgenomen beperkingen niet heeft betwist, het geschil zich beperkt tot de vraag of appellant, rekening houdende met zijn beperkingen, in staat is de hem geduide functies voltijds te verrichten. Onder verwijzing naar het in overweging 2 vermelde arbeidskundig rapport kon de rechtbank zich verenigen met de motivering van het bestreden besluit op dit aspect. Wat betreft de namens appellant gestelde uit het vreemdelingenrecht voortvloeiende belemmering voor appellant om de geduide functies in Nederland te kunnen verrichten, wees de rechtbank op artikel 18, zesde lid, van de WAO dat inhoudt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen. Ten slotte overwoog de rechtbank dat hetgeen appellant aanvoerde omtrent de woorden “ter plaatse waar” in artikel 18, eerste lid, van de WAO niet ziet op de geduide functies in het kader van de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit maar op de vaststelling van de zogenoemde maatman.
5. In hoger beroep zijn namens appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in grote lijnen herhaald. Daarbij is in het bijzonder gesteld dat voor appellant ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de rechtbank de omvang van het geding in beroep, zoals weergegeven in 4.2, onjuist heeft vastgesteld. Immers in beroep is namens appellant, evenals trouwens in hoger beroep, ook het oordeel van Kokenberg betwist dat voor appellant geen urenbeperking zou gelden. Reeds om deze reden kan de aangevallen uitspraak niet worden gehandhaafd wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de FML door Blanker onjuist zou zijn vastgesteld. In het bijzonder bieden die gegevens en het onderzoek van Blanker en Kokenberg geen grond voor de conclusie dat op medische gronden voor appellant een urenbeperking in acht zou moeten worden genomen. De omstandigheid dat in de FML van 17 juni 2004, welke overigens ook geen urenbeperking bevatte, op een enkel aspect een zwaardere dan wel anders geformuleerde beperking is aangenomen dan in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML, leidt nog niet tot de conclusie dat laatstgenoemde FML reeds daarom onjuist zou zijn. Die FML is immers opgesteld op basis van de bevindingen van Blanker ten aanzien van ook die aspecten en van de zijde van appellant is op zichzelf niet gesteld dat die bevindingen onjuist zouden zijn.
6.3.1. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad in de eerste plaats te onderschrijven hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het “ter plaatse waar”-criterium en de betekenis van een op het vreemdelingenrecht stoelende verblijfsrechtelijke beperking. Wat dit laatste betreft wijst de Raad op zijn ook door het Uwv in het verweerschrift vermelde uitspraak van 10 september 1999 (LJN ZB8528; RSV 1999, 267). Niet valt in te zien dat de situatie van appellant, die wat betreft het mogen werken in Nederland ten tijde van de datum in geding ook op een verblijfsrechtelijke beperking stuitte, anders zou moeten worden beoordeeld dan uit deze uitspraak voortvloeit.
6.3.2. De Raad is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit om andere arbeidskundige redenen niet in stand kan blijven. Aan het bestreden besluit zijn ten grondslag gelegd de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) en elektronicamonteur (SBC-code 267040). In het onder 3 vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is aangegeven dat uit overleg met Kokenberg op 20 december 2005 naar voren kwam dat volgens Kokenberg appellant behoorlijk beperkt is en dat daardoor de beperkingen de maximale mogelijkheden van appellant zijn. Ook moet er volgens Kokenberg duidelijk sprake zijn van afwisseling tussen zitten, staan en lopen. Volgens dit rapport betreft deze afwisseling een zogenoemd niet-matchend item. De Raad stelt vast dat hij deze afwisseling, welke door Kokenberg kennelijk als strikter wordt beschouwd dan in de FML is aangegeven, in het Resultaat Functiebeoordeling van de evenvermelde functies in het geheel niet heeft terug kunnen vinden in bijvoorbeeld de omschrijving van de belastingen op de onderdelen zitten, staan en lopen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door Kokenberg gegeven uitleg van de FML kan naar het oordeel van de Raad voor de motivering van de aanvaardbaarheid van de overschrijding van de belasting in deze functies op de onderdelen zitten dan wel staan niet worden volstaan met de enkele vaststelling door de arbeidsdeskundige dat geen sprake is van bandgestuurde functies (SBC-codes 111180 en 267040) dan wel dat op de werkvloer verstelbare stoelen aanwezig zijn (SBC-code 272042). Alleen daarop kan immers niet - en zeker niet veronderstellenderwijs - worden gebaseerd dat die afwisseling in de bedoelde functies in voldoende mate kan worden bereikt met als conclusie dat in feite niet van een overschrijding kan worden gesproken.
6.3.3. De Raad stelt voorts vast dat door het Uwv niet is gemotiveerd of de in 6.3.2 bedoelde afwisseling voldoende naar voren komt in de reservefunctie parkeercontroleur (342022). In die functie dient immers tijdens drie werkuren 1 maal ongeveer 45 minuten achtereen te worden gezeten, terwijl volgens de FML de belastbaarheid op zitten is gesteld op ongeveer een half uur achtereen. Weliswaar is in de omschrijving van de zitbelasting van deze functie aangegeven dat er vaak de gelegenheid is om te vertreden maar tevens is aangetekend dat de evenomschreven zitbelasting soms langer is, waarbij tussen haken is geplaatst het woord “kassa”. Ook ten aanzien van de overige twee reservefuncties productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar (SBC-code 267050) heeft de Raad een specifieke motivering op het niet-matchende onderdeel afwisseling van houding gemist, zij het dat in die functies niet direct sprake is van overschrijdingen ten aanzien van zitten, lopen en staan.
6.4. De Raad is, gelet op 6.3.2 en 6.3.3, van oordeel dat het beroep van appellant gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook om deze reden kan de aangevallen uitspraak derhalve niet in stand blijven. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. Daarbij dient het Uwv, indien wordt bezien of het primaire besluit met verbetering van gronden kan worden gehandhaafd, voorts aandacht te besteden aan hetgeen ter zitting ter sprake is gekomen met betrekking tot de wijziging van het Schattingsbesluit in verband met het Besluit van 29 augustus 2007 (Stb. 2007, 324), welke terugwerkt tot 22 februari 2007 en betrekking heeft op personen die tussen 1 juli 1954 en 1 juli 1959 zijn geboren. Voorts dient te worden bezien of de volgens het Uwv alsdan eventueel nog geschikt te achten functies voldoen aan de bekwaamheden van appellant bijvoorbeeld in het licht van de ter zitting ter sprake gekomen vereisten ten aanzien van beheersing van de Nederlandse taal, zoals die gelden voor bijvoorbeeld de functie wikkelaar (SBC 267050).
6.5. De Raad is van oordeel dat, gelet op het oordeel in 6.4 en hetgeen in verband daarmede omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg zal worden beslist, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling door de Raad van de toepassing door de rechtbank van artikel 6:22 van de Awb en het niet gepaard doen gaan van deze toepassing aan beslissingen over vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
7.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
7.2. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van de bezwaarprocedure ziet de Raad thans geen aanleiding, nu nog niet vaststaat of het primaire besluit van 23 augustus 2005 uiteindelijk onrechtmatig is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 december 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
KR