ECLI:NL:CRVB:2008:BG9253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1921 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na vier weken: komt de arbeidsongeschiktheid van de werknemer voort uit dezelfde oorzaak als de eerdere ingetreden arbeidsongeschiktheid?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen aan de werknemer van appellante, omdat de arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als een eerdere arbeidsongeschiktheid. De werknemer had zich op 29 januari 2003 ziek gemeld, na eerder op 1 mei 2001 een ongeval te hebben gehad. Het Uwv stelde dat er geen causaal verband was tussen de twee ziektegevallen, en dat de arbeidsongeschiktheid na vier weken niet meer kon worden erkend.

Appellante voerde aan dat de rechtbank niet voldoende had gekeken naar de medische rapportages en dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer wel degelijk verband hield met het eerdere ongeval. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde, de aangevallen uitspraak moest worden vernietigd en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het besluitvormingsproces van het Uwv en de noodzaak om causaal verband tussen ziektegevallen goed te onderbouwen.

Uitspraak

07/1921 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 februari 2007, 05/1701 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 14 juni 2007 haar standpunt nader onderbouwd.
De Raad heeft [naam werknemer] (hierna: werknemer) in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding in hoger beroep deel te nemen. Van de werknemer is geen reactie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2008. Partijen zijn – met voorafgaand bericht – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het Uwv geweigerd aan de werknemer, die krachtens arbeidsovereenkomst voor appellante werkzaam was als sloper en zich op 29 januari 2003 bij appellante had ziek gemeld, met ingang van 26 februari 2003 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daartoe overwoog het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de op 1 mei 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid, zodat toepassing van artikel 43a, eerste lid onder b, van de WAO niet aan de orde was.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2004 verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 25 mei 2004. Het tegen dat besluit door appellante ingestelde beroep werd door de rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 1 april 2005, 04/816. Bij die uitspraak vernietigde de rechtbank het besluit van 25 mei 2004 wegens het ontbreken van een voldoende onderzoek en een deugdelijke motivering.
1.3. Na nader onderzoek door de verzekeringsarts J.J.M. Crijns heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard bij besluit van 19 september 2005 (hierna: bestreden besluit), daarbij het standpunt handhavend dat uit de beschikbare medische gegevens volgde dat de twee ziektegevallen niet voortkwamen uit dezelfde oorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat met de rapportages van de verzekeringsarts Crijns van 15 januari 2004 en 1 juni 2005 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 6 april 2004 genoegzaam vaststond dat het voortduren van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet het gevolg was van een verergering van de bekende heupproblemen, maar volledig was gelegen in andere, niet somatische, factoren zodat ten aanzien van het op 29 januari 2003 ingetreden ziektegeval en de daaruit voortvloeiende beperkingen van de werknemer niet kon worden gesteld dat die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als het ziektegeval ingetreden op
1 mei 2001.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep alle in beroep ingenomen standpunten herhaald en daaraan toegevoegd dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de door haar ingebrachte rapportage van de bedrijfsarts en de informatie met betrekking tot het re-integratietraject. Appellante heeft voorts ontkend dat van een arbeidsconflict met de werknemer sprake is geweest.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat nu door de verzekeringsarts is vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanwege de heup de vraag of aspecifieke rugklachten of een meningsverschil tussen appellante en de werknemer als ziekteoorzaak moet worden aangemerkt minder relevant is.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De werknemer, die bij een val op 1 mei 2001 een aantal fracturen opliep aan het rechterbekken, waaronder één van het heupgewricht, is na afloop van de wettelijke wachttijd ongeschikt bevonden voor het verrichten van het eigen werk als sloper, maar geschikt voor hem door appellante aangeboden werkzaamheden als Deskundig Toezichthouder Asbest. Aan de werknemer is met ingang van 30 april 2002 geen WAO-uitkering toegekend omdat van loonverlies geen sprake was. De werknemer heeft zich op 29 januari 2003 opnieuw ziek gemeld bij appellante.
4.3. Het Uwv heeft geoordeeld dat na ommekomst van een periode van vier weken na 29 januari 2003 toekenning van een WAO-uitkering niet aan de orde kon zijn, omdat geen sprake was van een uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeiende arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a, eerste lid onder b, van de WAO. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 20 april 2004 (LJN AP0012), brengt uitleg van de in dat artikel vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Het is in dit geval dan ook aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen.
4.4. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts Crijns in zijn rapportage van 1 juni 2005 wederom tot uitgangspunt neemt dat een misstap voor de werknemer de aanleiding zou zijn geweest om de werkzaamheden te staken. De Raad is van oordeel dat in het licht van de overwegingen van de rechtbank beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 januari 2003 voortkwam uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid die na het ongeval op 1 mei 2001 was ingetreden niet kon plaatsvinden zonder tenminste duidelijkheid te verkrijgen over de aanleiding van de laatste ziekmelding van de werknemer en zijn nadien voortdurende arbeidsongeschiktheid.
4.5. Onderzoek naar de vraag of op 29 januari 2003 sprake is geweest van een door de verzekeringsarts veronderstelde misstap, die naar zijn oordeel tot niet meer dan een verzuim van enkele dagen aanleiding had kunnen geven, was temeer aangewezen omdat de bedrijfsarts van appellante in zijn bij brief van 19 mei 2004 op verzoek van het Uwv gegeven reactie op de (medische) gedingstukken heeft opgemerkt dat zijn dossier een uitval na een misstap niet bevestigt. Deze opmerking sluit aan bij de informatie die de verzekeringsarts middels het bij de WAO-aanvraag ingediende re-integratieverslag van de bedrijfsarts van appellante verkreeg. In de daarin opgenomen ‘Eerste Probleemanalyse’ heeft de bedrijfsarts neergelegd dat aan de ziekmelding van de werknemer rugklachten en bekkenklachten ten grondslag lagen. Bij de toelichting van de redenen van het verzuim vermeldt de bedrijfsarts: ‘Werknemer heeft een fors ongeval doorgemaakt. Botbreuken. Heeft zich teruggeknokt naar werk. Lijkt toch niet zo te gaan lukken?’. In de ‘Resultaten eerste onderzoek’ heeft de bedrijfsarts neergelegd dat sprake is van ‘exacerbatie van klachten passend bij de naweeën van een eerder doorgemaakt ongeval’. Deze bevinding van de bedrijfsarts ondersteunt de stelling van de werknemer, als naar voren gebracht tijdens de hoorzitting op 14 mei 2004, dat de pijnklachten waarmee hij op 29 januari 2003 is uitgevallen gerelateerd zijn aan het hem in mei 2001 overkomen ongeval.
4.6. De Raad is van oordeel dat de vraag of de arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 januari 2003 in causaal verband staat met het ongeval van 1 mei 2001 niet kan worden beantwoord zolang niet vaststaat of de werknemer op 29 januari 2003 is uitgevallen in verband met tijdelijke gevolgen van een misstap en daarop volgende aspecifieke rugklachten in combinatie met de effecten van een arbeidsconflict, als beschreven door de verzekeringsarts Crijns, dan wel in verband met aan het eerdere ongeval gerelateerde klachten, zoals de bedrijfsarts heeft vastgelegd.
4.7. De Raad concludeert dat het bestreden besluit is voorbereid zonder inachtneming van de daarbij op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid vanwege het achterwege laten van voldoende onderzoek naar de relevante feiten.
4.8. De Raad stelt ten slotte vast dat de motivering van het bestreden besluit steunt op de rapportage van de verzekeringsarts Crijns, die de voortdurende arbeidsongeschiktheid van de werknemer na de uitval op 29 januari 2003 in belangrijke mate toeschrijft aan het genoemde arbeidsconflict en de daarmee naar zijn oordeel samenhangende lichamelijke klachten. De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens voor het bestaan van een arbeidsconflict geen aanknopingspunt bieden. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.9. Het overwogene in 4.7 en 4.8 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat eenzelfde lot het bestreden besluit treft en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden bepaald op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 704,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
KR