ECLI:NL:CRVB:2008:BG9004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6531 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overname van achterstallig loon op basis van betalingsonmacht en de samenhang met beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om overname van achterstallig loon op basis van de Werkloosheidswet (WW). De appellant was van 12 april 2005 tot 6 september 2005 in dienst bij een werkgever die op 7 december 2005 failliet werd verklaard. Het verzoek van de appellant om het achterstallige loon over te nemen werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de dienstbetrekking was geëindigd voordat de werkgever in een toestand van blijvende betalingsonmacht kwam te verkeren. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd gesteld dat er geen duidelijke samenhang was tussen de omstandigheden die tot het ontslag leidden en de betalingsonmacht van de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank niet kon worden gevolgd in haar oordeel. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat er geen samenhang was tussen het ontslag van de appellant en de latere betalingsonmacht van de werkgever. De Raad stelde vast dat er aanwijzingen waren voor een duidelijke samenhang, en dat het Uwv niet had voldaan aan de verplichting om nader onderzoek te doen naar deze samenhang. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.288,-- werden begroot, en moest het Uwv het door de appellant betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

07/6531 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2007, 06/3559 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Namens appellant is mr. S.I. Akkerman-Snijder, advocaat te Amsterdam, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 12 april 2005 tot 6 september 2005 in dienstbetrekking geweest bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 7 december 2005 is deze onderneming op verzoek van het Uwv en enige werknemers failliet verklaard. Op 15 december 2005 zijn [B.V. 1] en [B.V. 2], ondernemingen met dezelfde bestuurder als de werkgever, ook failliet verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW het achterstallige loon over te nemen. Dat verzoek is bij besluit van 1 februari 2006 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 1 juni 2006 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat, nu de dienstbetrekking is geëindigd voordat de werkgever in een toestand van blijvende betalingsonmacht kwam te verkeren, slechts sprake kan zijn van recht op uitkering in de situatie van artikel 62, aanhef en onder a, dan wel onder b, van de WW. Geen van beide situaties acht het Uwv in het geval van appellant aanwezig.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 62, aanhef en onder a, van de WW overwoog de rechtbank dat appellant heeft aangegeven dat hij ontslag heeft genomen omdat de werkgever zijn loon over de maanden april tot en met augustus niet uitbetaalde. Volgens de rechtbank is echter gebleken dat de werkgever aan een aantal, nog wel in dienst zijnde, werknemers het loon bleef doorbetalen en dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de werkgever ten tijde van het ontslag in september 2005 verkeerde in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het ontslag eerder sprake van onwil om aan appellant te betalen dan van onmacht. De rechtbank overwoog vervolgens dat de werkgever weliswaar later kwam te verkeren in een toestand van betalingsonmacht, maar zij meende dat een duidelijke samenhang tussen het ontslag en deze latere toestand niet viel aan te wijzen.
3.2. Ook het beroep op artikel 62, aanhef en onder b, van de WW wees de rechtbank af. Volgens de rechtbank viel niet in te zien waarom het voor appellant in de door hem geschetste omstandigheden bezwaarlijk was een gerechtelijke procedure te starten. De rechtbank achtte de door appellant ondernomen acties, die hebben bestaan in het door tussenkomst van een advocaat schrijven van twee brieven op 23 augustus en 15 september 2005 aan de werkgever, onvoldoende voortvarend en gericht, zodat moet worden geconcludeerd dat het niet-geldend kunnen maken van zijn vorderingen niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever.
4. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
4.1. De Raad acht het standpunt van het Uwv dat, gelet op de betalingen aan andere werknemers, onvoldoende aannemelijk is dat ten tijde van de ontslagname van appellant, althans in de maanden augustus/september 2005, reeds sprake was van een blijvende toestand dat de werkgever heeft opgehouden te betalen, niet onjuist. Dat wordt namens appellant op zichzelf ook niet bestreden. Terecht is door het Uwv en de rechtbank dan ook geconcludeerd dat appellant aan artikel 61 van de WW geen recht op uitkering kan ontlenen.
4.2. Artikel 62 van de WW ziet op de situatie waarin de toestand van betalingsonmacht is ingetreden na het einde van de dienstbetrekking. Ingevolge artikel 62, aanhef en onder a, van de WW bestaat in zo’n geval geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van die wet, tenzij een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid. In dat verband heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.
4.3. Vaststaat dat de werkgever appellant, afgezien van enige voorschotten, geen loon heeft betaald en dat appellant om die reden 5 september 2005 ontslag heeft genomen.
Aan het gedingstuk B11.1 (‘tevens verslag van gedane intakes ww op 16-1-2006’) ontleent de Raad dat er ongeveer 70 aanvragen van ex-werknemers uit voormalig Oost-Duitsland en Polen zijn gedaan. Het stuk vermeldt: “Wgr regelde wnrs via Internet, pikt deze aan de grens op en stuurt hen direct werken en geeft wat kost en inwoning, een beetje zakgeld en onkosten en laat het daarbij! Uit de intakes blijkt dat veel wnrs zijn gaan lopen omdat ze te weinig/ geen loon ontvingen. Wgr betaalde alleen netto (contante) voorschotten (..). Deze wrns komen hun loon, vanaf zelfs 2004 opeisen. Zo goed als niemand van deze wrns heeft een procedure gevoerd tot loonbetalingsplicht door wgr. Wnrs hebben afgewacht, terwijl zij elders hervat hadden. Afwijzen: geen causaal verband.”
De werkgever vermeldt in zijn (ongedateerde) verslag aan de curator over de oorzaken van het faillissement het volgende:
“Negatieve spiraal:
Door de constante liquiditeitsproblemen hebben wij steeds meer problemen gekregen met de medewerkers, die niet meer naar ’t werk gingen, wegliepen of ongemotiveerd waren, waardoor we uiteindelijk klant na klant verloren.
Daardoor gingen de bestaande klanten nog slechter betalen.
Daardoor nog mee accountant- en advocaatkosten.
Daardoor kregen we steeds moeilijker nieuwe medewerkers.
Daardoor werden de huisvesting en transport nog inefficiënter.
Enzovoorts.”
Het faillissementsverslag van de curator d.d. 23 december 2005 vermeldt dat vanaf eind 2004 zonder succes getracht is een buitengerechtelijke schuldsanering tot stand te brengen, dat er begin 2005 bij twee van de failliete ondernemingen nog ongeveer 150 werknemers in dienst waren, dat bij het uitspreken van de faillissementen nog 2,5 werknemer op de administratie werkte en dat er geen werk meer onderhanden was.
4.4. Het Uwv heeft volstaan met te stellen dat van de in artikel 62, aanhef en onder a, van de WW bedoelde samenhang niet is gebleken. Uit geen enkel stuk kan de Raad afleiden op grond waarvan het Uwv tot die conclusie is gekomen. Naar het oordeel van de Raad bevatten de onder 4.3 vermelde gegevens zoveel aanwijzingen voor die duidelijke samenhang dat - zo die niet reeds op grond daarvan zou kunnen worden vastgesteld - zonder nader onderzoek de conclusie dat die samenhang ontbrak niet kon worden getrokken. Dat onderzoek heeft niet plaats gehad.
4.5. De conclusie van hetgeen onder 4.4 is overwogen moet zijn dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Aan bespreking van artikel 62, aanhef en onder b, komt de Raad thans niet toe. Het bestreden besluit alsook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking.
4.6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant, wegens verleende rechtsbijstand, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve
€ 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW