ECLI:NL:CRVB:2008:BG8957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6990 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering aan appellant, die in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 15 mei 2003 als zelfstandige werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Haarlem. Appellant had zijn stuwadoorsbedrijf per 1 augustus 2002 laten uitschrijven en ontving op basis daarvan een WW-uitkering. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige niet volledig had beëindigd, wat leidde tot de conclusie dat hij ten onrechte een WW-uitkering ontving. Het Uwv had eerder al een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, wat resulteerde in een rapport over werknemersfraude. Op basis van dit rapport werd besloten dat appellant geen recht had op de uitkering en werd de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in de relevante periode als zelfstandige had gewerkt en dat hij de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering niet kon betwisten. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs bij het claimen van uitkeringen en de gevolgen van het niet naleven van de voorwaarden van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

07/6990 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 november 2007, 07/226 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Nagtegaal, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
3. Appellant is tot november 2001 als werknemer in loondienst werkzaam geweest en is vanaf 15 november 2001 gaan werken als zelfstandig stuwadoor. Met ingang van 1 augustus 2002 heeft appellant zijn stuwadoorsbedrijf laten uitschrijven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en is hem op zijn aanvraag per die datum een WW-uitkering toegekend.
Op verzoek van appellant heeft het Uwv hem tot drie maal toe een zogenoemde oriëntatieperiode toegekend om als zelfstandig belader en losser van schepen te beginnen. Dit betrof de periode van 10 maart 2003 tot 15 maart 2004 met een onderbreking van 10 september 2003 tot 15 december 2003. Bij besluit van 24 augustus 2005 is de WW-uitkering met ingang van 30 mei 2005 beëindigd omdat appellant vanaf die datum geen werkbriefjes meer opstuurde.
4. In verband met twijfels of appellant met ingang van 1 augustus 2002 het werknemerschap terecht heeft herkregen, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, welk onderzoek heeft geleid tot het rapport werknemersfraude van 19 april 2006. Op basis van de bevindingen en de conclusies neergelegd in dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2006 bepaald dat appellant met ingang van 1 augustus 2002 geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige per die datum heeft voortgezet. Bij besluit van 21 juli 2006 is de als gevolg van die herziening onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 29 mei 2005 ten bedrage van € 37.038,24 van appellant teruggevorderd.
5. Bij besluit op bezwaar van 17 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 juli 2006 en 21 juli 2006 ongegrond verklaard.
6. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak (waarin voor eiser appellant en voor verweerder het Uwv moet worden gelezen) ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer het volgende:
“De rechtbank leidt uit de aanwezige gegevens, in het bijzonder de informatie afkomstig van de belastingdienst en de inhoud van de brief van de boekhoudster aan de belastingdienst van 1 juni 2004, af dat eiser wel degelijk voortdurend werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een niet onaanzienlijke omvang. Hierbij heeft de rechtbank ook de verklaring die eiser tegenover de opsporingsfunctionarissen heeft afgelegd dat het juist is dat hij over 2003 en 2004 daadwerkelijk 1225 uren heeft gemaakt, in aanmerking genomen. Daarmee kan als vaststaand worden aangenomen dat eiser in die jaren op jaarbasis in ieder geval 1225 uren als zelfstandige heeft gewerkt. Tot de zelfstandige werkzaamheden moeten alle activiteiten worden gerekend die met die werkzaamheden verband houden, dat wil zeggen dat het daarbij niet alleen om declarabele uren gaat. Niet doorslaggevend is of met de verrichte werkzaamheden ook daadwerkelijk omzet is of kon worden gegenereerd. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de werkzaamheden uitsluitend als oriënterende werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt zoals eiser voorstaat. Het lijkt er veeleer op dat de werkzaamheden meer dan oriënterend waren. Eiser heeft alles in ogenschouw nemend doen blijken dat hij een onderneming dreef. Het argument dat die werkzaamheden alleen werkzaam-heden aan de boot betroffen, zoals eiser tegenover de opsporingsambtenaren heeft aangegeven, treft dan ook, gelet op het vorenoverwogene geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier onmiskenbaar arbeid die in het economische verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dat eiser overigens pas in november 2003 weer werkzaamheden aan de boot is gaan verrichten, zoals hij stelt, acht de rechtbank op grond van hetgeen uit de aanwezige stukken naar voren komt, niet aannemelijk.”
7. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer pas per 1 juni 2005 zijn begonnen. Volgens appellant heeft hij in 2002 zijn boot wel opgeschilderd maar zijn die werkzaamheden beperkt gebleven tot drie weken. Voorts stelt appellant dat hij op advies van zijn boekhoudster zelfstandigenaftrek heeft gevraagd en gekregen over de boekjaren 2003 en 2004 (bedoeld zal zijn 2002 en 2003), maar hij ontkent in die jaren 1225 uur als zelfstandige te hebben gewerkt.
8. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW herkrijgt een persoon wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen. In dit geval loopt die periode van 15 november 2002 tot en met 15 mei 2003.
8.1. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij sluit zich aan bij de overwegingen in de aangevallen uitspraak zoals die onder 6 zijn weergegeven. Ook naar het oordeel van de Raad blijkt genoegzaam uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens dat appellant, anders dan hij heeft gesteld in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 15 mei 2003 zijn werkzaamheden als zelfstandige niet volledig heeft beëindigd, zodat hij, gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WW en op de uitspraak van de Raad van 8 december 1992, LJN AK9784, RSV 1993/106, het werknemerschap niet heeft herkregen. Met ingang van 1 augustus 2002 is appellant dan ook ten onrechte een uitkering ingevolge de WW toegekend.
8.2. Dat appellant het advies van zijn boekhoudster heeft gevolgd om 1225 uur als zelfstandigenaftrek op te voeren, dient voor zijn rekening te blijven. Dat hij in werkelijkheid minder uren heeft gewerkt dan hij bij de fiscus heeft opgegeven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
8.3. Aangezien appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de onverschuldigde betaalde WW-uitkering behoeft dit onderdeel geen verdere bespreking.
9. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. In deze situatie bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW