ECLI:NL:CRVB:2008:BG8901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5958 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkorte aanvraag WW-uitkering en onbetrouwbare werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van appellant te weigeren, heeft onderschreven. Appellant, die sinds 1 september 1991 als monteur werkte, heeft zijn dienstverband met zijn werkgever beëindigd na een periode van onduidelijkheid over zijn arbeidsovereenkomst en salaris. De werkgever had een arbeidsovereenkomst aangeboden met een lager salaris dan was afgesproken, wat leidde tot wantrouwen bij appellant. Na het beëindigen van het dienstverband heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de indruk die door het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) bij appellant was gewekt, van invloed was op zijn beslissing om het dienstverband te beëindigen. De Raad concludeert dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, en vernietigt de eerdere uitspraak. Het Uwv moet nu een nieuw besluit nemen over de WW-aanvraag van appellant, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/5958 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2007, 06/7748 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sinds 1 september 1991 als monteur op basis van een arbeidsovereen-komst in dienst van (de rechtsvoorganger van) [voormalig werkgever] Installatietechniek bv (hierna: [voormalig werkgever]). In verband met een reorganisatie bij de werkgever is de arbeidsovereenkomst met [voormalig werkgever] per 1 december 2005 door de kantonrechter ontbonden en is aan appellant een vergoeding toegekend. Op 16 december 2005 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. In verband met de terzake van de ontbinding toegekende vergoeding en de zogenoemde fictieve opzegtermijn heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2006 appellant de aanspraak op een WW-uitkering tot en met 31 januari 2006 ontzegd.
1.2. Op 6 januari 2006 heeft appellant een sollicitatiegesprek gehad bij Installatiebedrijf [werkgever] B.V. (hierna: [werkgever] of werkgever). Op 18 januari 2006 is overeengekomen dat appellant op 1 februari 2006 in dienst zou treden bij [werkgever], tegen hetzelfde salaris als bij [voormalig werkgever], zijnde € 1.923,40 bruto per maand. Op verzoek van [werkgever] heeft appellant reeds op (vrijdag) 27 januari 2006 een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden. Appellant heeft op 20, 27, 30 en 31 januari 2006 bij de werkgever gevraagd naar de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Op 31 januari 2006 heeft appellant die overeenkomst ontvangen. De in het contract opgenomen salariëring bleek niet overeen te komen met hetgeen partijen waren overeengekomen en vermeldde een maandsalaris van € 1.400,-- bruto per maand. Tevens was de salarisgroep waarin appellant was ingedeeld een lagere dan voorheen. Op 1 februari 2006 heeft appellant contact opgenomen met het lokale Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), waarna hij telefonisch contact heeft gehad met [werkgever]. Deze heeft toegelicht dat het in het contract opgenomen salaris een typefout betrof en dat voor bruto netto moet worden gelezen. Appellant is vervolgens aan het werk gegaan. Aan het eind van de dag was het contract nog niet aangepast en heeft appellant de werkgever verzocht het contract de volgende dag klaar te hebben. Op 2 februari 2006 heeft appellant ook nog gewerkt. Aan het eind van die dag heeft hij zich wederom tot de werkgever gericht met het verzoek om het contract aan te passen. Appellant heeft vervolgens gewacht tot het bedrijf werd gesloten maar heeft geen aangepast contract ontvangen. Op 3 februari 2006 heeft appellant opnieuw een gesprek gehad bij het CWI. Daarna heeft hij [werkgever] gebeld en medegedeeld dat hij het dienstverband beëindigde omdat hij geen vertrouwen meer in de werkgever had.
1.3. Op 3 februari 2006 heeft appellant een (verkorte) aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het Uwv die uitkering geweigerd onder de overweging dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was, zodat hij verwijtbaar werkloos is. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 18 augustus 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat er geen zodanige bezwaren tegen de voortzetting van het dienstverband waren dat deze beëindigd diende te worden. Volgens het Uwv is het enkele feit dat appellant moeite moest doen om het contract opgesteld te krijgen, geen reden om niet meer voor de werkgever te willen werken om vervolgens een beroep te moeten doen op de WW. Voorts is het Uwv van mening dat er geen verband is tussen de door het CWI verstrekte informatie en de ontslagname.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarbij de overwegingen van het Uwv onderschreven en onder verwijzing naar artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW geoordeeld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
3. In hoger beroep heeft appellant onder meer betoogd dat de zijdens het CWI gedane mededelingen wel in hoge mate bepalend zijn geweest voor zijn besluit om het dienstverband met [werkgever] te beëindigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem opgelegd op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken door het uitkerings-percentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank heeft, blijkens de uitspraak, echter de beoordelingsmaatstaf van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW aangelegd. De aangevallen uitspraak is in zoverre onjuist.
4.3. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken gedurende de korte periode dat appellant voor [werkgever] werkzaam was, leidt de Raad af dat appellant terecht bedenkingen kreeg bij de betrouwbaarheid van de werkgever. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, is het salaris een wezenlijk onderdeel van de arbeidsovereenkomst zodat, nu de werkgever geen aanstalten maakte om de eenvoudige correcties in het contract aan te brengen, appellant terecht is gaan twijfelen of hij zijn dienstverband bij deze werkgever zou voortzetten. Afgaande op dezelfde hiervoor genoemde omstandigheden, is de Raad echter van oordeel dat de mogelijkheden om de werkgever te bewegen het contract te corrigeren nog niet volledig waren uitgeput en dat van appellant verlangd mocht worden dat hij zijn werkgever dienaangaand nogmaals zou aanspreken en nog enige tijd zou afwachten of dit tot het verlangde resultaat zou leiden.
4.4. Appellant heeft zijn arbeidsovereenkomst op 3 februari 2006 niet zonder meer beëindigd maar heeft op die dag, voorafgaand aan zijn ontslag, informatie ingewonnen bij het CWI. Niet in geschil, en ook ter zitting is dat door de gemachtigde van het Uwv erkend, is dat de handelingen en gedragingen van (medewerkers van) het CWI kunnen worden toegerekend aan het Uwv. Uit het uitgeschreven verslag van het gesprek van 3 februari 2006 leidt de Raad af dat bij appellant in ieder geval de indruk is gewekt dat het beëindigen van het dienstverband geen consequenties voor de aanspraak op de WW-uitkering zou hebben. Dit gegeven, in combinatie met het in zeer korte periode door de werkgever veroorzaakte verloren verlies van vertrouwen in de werkgever, leidt de Raad tot de conclusie dat de door de ontslagname ontstane werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en de aangevallen uitspraak kan ook hierom geen stand houden.
4.5. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen. Daarbij zal het Uwv tevens een besluit dienen te nemen over de door appellant gevraagde schadevergoeding en over het verzoek tot vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke door de Raad worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 644,-- en in hoger beroep van € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw een besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van het voorgaande;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW