[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2007, 06/3547 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2008.
Namens appellant heeft mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. G.P. Dayala, kantoorgenoot van mr. Mohamed Hoesein voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Aan appellant is een WW-uitkering toegekend. Op 17 maart 2003 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (hierna: LBIO) beslag gelegd op de WW-uitkering van appellant. Daarbij is meegedeeld dat van de aan appellant toegekende WW-uitkering een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet, ten bedrage van € 660,38 per vier weken, aan appellant moet worden uitgekeerd, en dat het restant van de uitkering aan het LBIO moet worden overgemaakt. Het Uwv heeft appellant met een brief van 4 april 2003 bericht dat de beslagvrije voet met ingang van 31 maart 2003 € 749,20 per vier weken bedraagt. Met een brief van 11 mei 2005 is de gemachtigde van appellant bericht dat het bedrag van de beslagvrije voet vanwege een andere berekening moest worden vastgesteld op € 657,60 per vier weken. Nadat op 15 april 2004 de loongerelateerde WW-uitkering van appellant was beëindigd en aansluitend een vervolguitkering was toegekend, heeft het Uwv abusievelijk nagelaten de betalingen aan het LBIO aan te passen. De inhouding is eerst met ingang van 21 juni 2004 aangepast. Appellant heeft hierdoor in de periode van 15 april 2004 tot en met 20 juni 2004 een te laag bedrag aan WW-uitkering ontvangen. Deze onvolledige betaling heeft bijgedragen aan de financiële problemen van appellant, die ertoe hebben geleid dat hij zijn huurwoning heeft moeten verlaten zodat hij zijn kinderen niet meer kon zien omdat hij geen zelfstandige woonruimte meer had. In een brief van 6 januari 2006 heeft mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, namens appellant het Uwv verzocht om nabetaling van de uitkering en om schadevergoeding. De totale materiële schade is door hem begroot op € 4.500,--. Met een brief van 28 februari 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de over de periode van 15 april 2004 tot en met 20 juni 2004 teveel afgedragen uitkering is vastgesteld op € 1374,39 en de wettelijke rente daarover op € 104,05. Vermeld is dat een totaal bedrag van € 1478,44 aan appellant zal worden betaald. Met een brief van 9 maart 2006 heeft mr. Lalji het Uwv laten weten de toegekende schadevergoeding niet voldoende te vinden voor de door appellant ten gevolge van door het Uwv gemaakte fouten geleden gevolgschade. Deze schade is in een brief van 5 april 2006 nader gespecificeerd, en begroot op € 6.505,45. Bij besluit van 17 mei 2006, dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, dit verzoek om nadere schadevergoeding afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het navolgende overwogen:
“Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder over de periode van 15 april 2004 tot en met 20 juni 2004 jegens eiser in verzuim is geweest. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder jegens hem met betrekking tot de betaling van zijn uitkering reeds met ingang van 26 mei 2003 in verzuim was. Eisers stelling in dat verband dat hij bij brief van 4 april 2003 is bericht dat de beslagvrije voet € 749,20 bedraagt en dat hij er dan ook op mocht vertrouwen dat hij elke vier weken over dat bedrag kon beschikken, doet aan het voorgaande niet af. In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder eiser weliswaar per abuis heeft bericht dat de beslagvrije voet € 749,20 per vier weken bedraagt maar dat hieruit niet volgt dat hem een onjuist bedrag aan beslagvrije voet is uitgekeerd. De beslagvrije voet wordt immers niet door verweerder, maar (in situaties waarbij door het LBIO beslag wordt gelegd op een uitkering) door het LBIO vastgesteld. In het onderhavige geval is de beslagvrije voet op 17 maart 2003 door het LBIO vastgesteld. Tussen partijen is, gelet op het door eiser overgelegde overzicht van aan hem uitgekeerde bedragen, niet in geschil dat aan eiser voor 15 april 2004 altijd (minimaal) een bedrag van € 660,38 (de beslagvrije voet per vier weken) is uitbetaald. Overigens is de gemachtigde van eiser bij brief van 11 mei 2005 van verweerders fout op de hoogte gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. Aan eiser is immers (geruime tijd) na 20 juni 2004 over de periode 15 april 2004 tot en met 20 juni 2004 alsnog een bedrag van (minimaal) € 660,38 per vier weken uitbetaald. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (..) bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in aansluiting op artikel 6:119 van het BW, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De grootte van de daadwerkelijk geleden schade is daarbij niet relevant. Naar, in aansluiting bij het civiele recht, eveneens vaste rechtspraak van de CRvB, staat het partijen niet vrij te bewijzen dat in werkelijkheid een andere schade is geleden dan de conform de wet forfaitair vastgestelde schade. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AR0220), overweegt de rechtbank voorts dat de strekking van artikel 6:119 BW ook meebrengt dat het in die bepaling aangewezen fixum niet door de werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden opzij gezet.
Op grond van de brief van eiser van 9 maart 2006 en gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen de hoogte van het bedrag van aan eiser vergoede wettelijke rente niet in geschil is. Uit het voorgaande volgt tevens dat de door eiser opgevoerde zogenoemde gevolgschade niet voor vergoeding in aanmerking komt.”
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv jegens hem met betrekking tot de betaling van zijn uitkering reeds met ingang van 26 mei 2003 in verzuim was, dat hij op grond van de brief van het Uwv van 4 april 2003 recht had op een bedrag van € 749,20 per vier weken en dat het Uwv alle schade moet vergoeden die hij ten gevolge van door het Uwv gemaakte fouten heeft geleden. Ter zitting van de Raad is nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de gestelde gevolgschade en vermogensschade nader te onderzoeken en daarover een oordeel te geven.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep nog aangevoerd niet schadeplichtig te zijn wat betreft de periode 13 oktober 2003 tot 15 april 2004 waarin volgens appellant structureel sprake was van een verkeerde toepassing van de beslagvrije voet en heeft erop gewezen dat appellant destijds ook door middel van de betaalspecificaties is geïnformeerd over de hoogte en de samenstelling van de WW-uitkering. Ter zitting is nog aangevoerd dat de door appellant gestelde schade niet volledig is veroorzaakt door de onjuiste uitbetaling van de WW-uitkering. Een groot deel van de schulden is ontstaan vóór 15 april 2004 of heeft betrekking op uitgaven van na die datum die appellant beter had kunnen uitstellen.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad voegt daar nog aan toe dat, nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er naast vergoeding van de reeds aan appellant betaalde wettelijke rente geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling aan appellant van zijn uitkering beweerdelijk voortgevloeide gevolgschade en vermogensschade, de rechtbank niet was gehouden daar nader onderzoek naar te doen.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.