de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 17 september 2007, 06/2695 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna betrokkene),
Datum uitspraak: 17 december 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren [in] 1946, is op 1 september 1972 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger) van [werkgever] (hierna: werkgever). Laatstelijk was hij werkzaam als System Engineer te Capelle aan den IJssel.
1.2. Op 1 september 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de werkgever en betrokkene. Bij brief van dezelfde datum heeft de werkgever beschreven wat er in dat gesprek aan de orde is geweest en is betrokkene een voorstel gedaan om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Daarbij is een toelichting gegeven bij de redenen voor dit voorstel. Tevens is aangegeven dat betrokkene bij acceptatie van het voorstel vanaf 1 oktober 2005 zal zijn vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en is een ontbindingsvergoeding van € 205.458,-- aangeboden. Betrokkene is kennelijk met dat voorstel akkoord gegaan.
1.3. De werkgever heeft in oktober 2005 overeenkomstig dat voorstel (behoudens ten aanzien van de datum van de beoogde ontbinding) een ontbindingsverzoek tot de kantonrechter gericht. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend waarin onder meer is aangegeven dat de door de werkgever aangeboden vergoeding als redelijk wordt beschouwd. De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 oktober 2005 de arbeidsovereenkomst per 1 november 2005 ontbonden onder toekenning van de aangeboden vergoeding van € 205.458,--.
1.4. Betrokkene heeft op 1 november 2005 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 8 november 2005 heeft appellant betrokkene die aanspraak ontzegd tot en met 31 januari 2006 in verband met de ter zake van de ontbinding ontvangen vergoeding en de zogenoemde fictieve opzegtermijn.
1.5. Op 23 januari 2006 heeft betrokkene wederom een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 8 februari 2006 heeft appellant de WW-uitkering geweigerd. Daartoe heeft appellant overwogen dat volgens de bij appellant bekende gegevens betrokkene op grond van het Sociaal Plan [naam werkgever] (hierna: Sociaal Plan) niet kon worden ontslagen. Als betrokkene niet akkoord was gegaan met de beëindiging van het dienstverband, had betrokkene waarschijnlijk bij zijn werkgever in dienst kunnen blijven. Om die reden acht appellant betrokkene verwijtbaar werkloos.
1.6. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat betrokkene door geen beroep te doen op het in het Sociaal Plan opgenomen ontslagverbod voor werknemers van 55 jaar en ouder, onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de beëindiging van de dienstbetrekking. Daarbij was appellant van mening dat er een meer dan hypothetische kans van slagen was geweest op voortzetting van de dienstbetrekking indien betrokkene dat wel had gedaan.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard. De rechtbank was met betrokkene van oordeel dat hij geen rechten kon ontlenen aan het Sociaal Plan omdat dat niet van toepassing was, om welke reden de rechtbank van oordeel was dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) diende te worden vernietigd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, betoogd dat het Sociaal Plan in werking trad op 1 april 2005 en eindigde op 1 oktober 2006. Partijen bij het Sociaal Plan beoogden daarbij verbindendheid te geven als betrof het een CAO. Het ontbindingsverzoek dateerde van oktober 2005, derhalve tijdens de looptijd van het Sociaal Plan en verwijst daar ook naar. Voorts hebben de werkgever en betrokkene beoogd het Sociaal Plan van toepassing te laten zijn. Appellant verwijst naar het in het Sociaal Plan opgenomen ontslagverbod voor werknemers van 55 jaar en ouder en naar andere beschermende bepalingen waarop betrokkene naar de mening van appellant een beroep had kunnen doen.
3.2. Betrokkene heeft in verweer zijn standpunt herhaald dat het Sociaal Plan niet op hem van toepassing is, waarbij hij er op wijst dat zijn arbeidsplaats niet in het kader van dat plan is komen te vervallen, maar in het kader van het Sociaal Plan bij reorganisatie 2005 van [werkgever], dat is vastgesteld op 22 december 2004, en dat er ten aanzien van hem ook niet de desbetreffende uit het Sociaal Plan voortvloeiende aanzegging heeft plaatsgevonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem opgelegd op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. Uit de bewoordingen van het ontbindingsverzoek aan de kantonrechter en het in dat kader door betrokkene gevoerde verweer, volgt onmiskenbaar dat de werkgever en betrokkene er geheel van uit zijn gegaan dat op die beëindiging het Sociaal Plan van toepassing was. In het ontbindingsverzoek wordt het Sociaal Plan ook uitdrukkelijk genoemd. Zo de brief 1 september 2005 al niet als een aanzegging in de zin van het Sociaal Plan moet worden beschouwd, heeft betrokkene er in ieder geval in het kader van de beoogde beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen bezwaar tegen gemaakt dat hem geen aanzegging zou zijn gedaan of dat zijn arbeidsplaats niet in het kader van het Sociaal Plan is komen te vervallen. Uit de stukken kan de Raad niet afleiden dat betrokkene zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat enig ander sociaal plan op hem van toepassing was of dat de opheffing van zijn arbeidsplaats geen verband hield met de reorganisatie die aan de basis stond van het Sociaal Plan zodat de werkgever ten aanzien van hem een andere oplossing diende te treffen. Ter zitting van de Raad kon betrokkene desgevraagd ook niet aangeven wat de gang van zaken en de inbreng van zijn rechtshulpverlener in de periode tussen het beëindigingsvoorstel van 1 september 2005 en de ontbindingsbeschikking is geweest.
4.3. Aangezien de werkgever en betrokkene derhalve uitgingen van de toepassing van het Sociaal Plan, had betrokkene in dat kader een beroep kunnen en, bezien vanuit de WW, moeten doen op het in paragraaf 1.2.4. van het Sociaal Plan opgenomen ontslagverbod van werknemers van 55 jaar of ouder. Gelet op de bewoordingen van deze paragraaf moet de kans op slagen van een dergelijk verweer bij de kantonrechter als overwegend positief worden beschouwd. Uit het oogpunt van de WW kan het betrokkene derhalve worden verweten dat hij een dergelijk verweer niet heeft gevoerd.
4.4. Wellicht is op de situatie van betrokkene een eerder sociaal plan van de werkgever van toepassing geweest dat meer recht deed aan de specifieke situatie van betrokkene en dat beter aansloot bij de door hem geschetste opheffing van zijn werkplek in Capelle aan den IJssel, de verplaatsing van de werkzaamheden naar Amsterdam en de daarmee voor hem samenhangende bezwaren. De Raad kan daaraan echter voorbijgaan nu betrokkene zich heeft willen conformeren aan het Sociaal Plan.
4.5. Van redenen die aanleiding geven om te concluderen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate valt te verwijten, is de Raad niet gebleken.
4.6. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.