ECLI:NL:CRVB:2008:BG8590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3500 WWB + 07- 3501 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 19 mei 1975 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Breda van 8 mei 2007. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellanten met ingang van 31 december 2004 werd herzien en dat de kosten van de over die periode verleende bijstand van hen teruggevorderd zouden worden, omdat zij beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed.

De Raad stelt vast dat tijdens de behandeling in eerste aanleg afspraken zijn gemaakt over het indienen van nadere gedingstukken, maar dat de rechtbank deze niet heeft heropend. De Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door geen nadere zitting te houden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat de auto, die op naam van appellant staat, niet tot hun vermogen behoort. De Raad concludeert dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door het vermogen niet te melden, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De uitspraak van de Raad is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 16 december 2008. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3500 WWB
07/3501 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellanten], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 mei 2007, 06/5515 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Suykerbuyk, werkzaam bij de gemeente Drimmelen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 19 mei 1975 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit een vanwege de gemeente Drimmelen gehouden heronderzoek is gebleken dat sinds 31 december 2004 een Dodge met kenteken [kentekennummer] op naam van appellant staat. Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 20 juni 2006, aanleiding gezien om bij besluit van 21 juni 2006, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 31 december 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over de periode van 31 december 2004 tot 1 mei 2006 aan appellanten verleende bijstand tot een bedrag van € 21.533,24 van hen terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2006 tot intrekking van bijstand en terugvordering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij - samengevat - aangevoerd dat op basis van het door hen geleverde bewijsmateriaal de Dodge ten onrechte tot het vermogen van appellanten is gerekend. Naar de mening van appellanten behoort de auto toe aan [zoon], de zoon van appellanten. In dat verband hebben zij gewezen op de orderbevestiging en de factuur van Linau B.V., waarop [zoon] als koper vermeld staat. Ook de documenten met betrekking tot de inbouw van een blokkeersysteem, de APK-keuring en de nota van een autobedrijf zijn op naam van [zoon] gesteld. Voorts zijn in het geding gebracht verklaringen van pompstationhouders, familieleden, vrienden en buurtgenoten, waarin te kennen wordt gegeven dat [zoon], en niet appellanten, van de auto gebruik maakt. Aangegeven is dat het parkeren van de auto op de oprit van appellanten verband houdt met het feit dat [zoon] voor het parkeren van deze auto weinig ruimte heeft en dat appellanten op de auto toezicht kunnen houden. Enkel om de auto te kunnen verplaatsen beschikken appellanten over reservesleutels. Dat de auto op naam is gesteld van appellant heeft alleen daarmee te maken dat een verzekering kan worden afgesloten met de door appellant opgebouwde no-claimkorting. De verzekeringspremie en de motorrijtuigenbelasting worden betaald door [zoon]. Ter toelichting daarop hebben appellanten bankafschriften overgelegd. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat de auto in beschadigde staat is gekocht. Ten tijde van de aankoop op 31 december 2004 bedroeg de waarde € 11.750,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat tijdens de behandeling van de zitting in eerste aanleg op 2 april 2004, alwaar partijen zijn verschenen, is afgesproken dat de gemachtigde van appellanten de reeds overgelegde bankafschriften zonder weggelakte gedeelten zal inzenden. Vervolgens is het onderzoek in de zaak gesloten.
Voornoemde bankafschriften zijn bij brief van 6 april 2007 aan de rechtbank toegezonden. Vervolgens heeft de rechtbank op 8 mei 2007 de thans aangevallen uitspraak gewezen. De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend, geen nadere zitting gehouden en partijen geen toestemming gevraagd om een voortgezette behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank achterwege te laten.
De Raad is van oordeel dat de behandeling van het geding in eerste aanleg, zoals hierboven beschreven, zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 8:64, derde en vijfde lid, alsmede artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad leidt uit deze artikelen af, dat indien de rechtbank ter zitting aanleiding ziet om een partij in de gelegenheid te stellen nadere gedingstukken in te zenden, zij het onderzoek ter zitting dient te schorsen. Wanneer, zoals in dit geval, nieuwe gedingstukken zijn ingezonden, dient de zaak op de nadere zitting te worden hervat tenzij partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd. De Raad dient zich vervolgens te beraden over de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad nader onderzoek niet noodzakelijk, zodat de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de rechtbank.
4.3. De Raad overweegt voorts het volgende.
4.4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam van een betrokkene de vooronderstelling dat het desbetreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van diens vermogen, tenzij betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat blijkens verklaring van verkoper Nauta de onderhandelingen met betrekking tot de aankoop van de Dodge gevoerd zijn door appellant en dat door hem de koopprijs contant is betaald. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende bewijs geleverd dat het geld voor de aankoop afkomstig is van [zoon]. Het overgelegde bankafschrift, waaruit blijkt dat [zoon] op 4 juli 2003 twee keer een bedrag van € 7.000,-- heeft opgenomen, acht de Raad in dit verband onvoldoende om aan te nemen dat deze bedragen bestemd waren voor de aankoop van een auto, nu het niet aannemelijk is dat al ruim voor de aankoopdatum bedragen van die grootte voor dat doel worden opgenomen. De ter zitting door appellant afgelegde verklaring dat hij al anderhalf jaar voorafgaand aan de aankoop van de Dodge met zijn zoon de markt in het buitenland heeft verkend, geeft de Raad evenmin reden om aan te nemen dat de genoemde bedragen bestemd waren voor aankoop van een auto. Aan de overgelegde bankafschriften, de op naam van [zoon] gestelde documenten en verklaringen van derden gaat de Raad voorbij, nu daaruit enkel is af te leiden dat [zoon] nadien in de auto heeft geïnvesteerd, feitelijk gebruik heeft gemaakt van de auto en de daarmee gemoeide kosten heeft voldaan. Daaraan valt onvoldoende bewijs te ontlenen dat de auto niet tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend.
4.6. De Raad stelt vervolgens vast dat niet langer in geschil is dat de Dodge ten tijde van aankoop op 31 december 2004 een waarde vertegenwoordigde van € 11.750,--. De Raad acht voorts, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de Dodge, in aanmerking genomen de daaraan sedert de aankoop uitgevoerde herstelwerkzaamheden, en de daarmee gemoeide investeringen, die waarde gedurende de hier te beoordelen periode heeft behouden.
4.7. Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellanten gedurende de hier te beoordelen periode ruimschoots de toen voor hen geldende vermogensgrens te boven ging.
4.8. Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellanten gedurende de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 31 december 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen besluiten.
4.9. Uit hetgeen onder 4.8 is overwogen vloeit voort dat het College bevoegd was de kosten van de over de periode van 31 december 2004 tot 1 mei 2006 aan appellanten verleende bijstand van hen terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, vaste gedragslijn de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand volledig van appellanten teruggevorderd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die gedragslijn had moeten afwijken.
4.10. Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het besluit van 3 oktober 2006 in rechte stand houdt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
IJ