ECLI:NL:CRVB:2008:BG8586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3549 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand bedrijfskapitaal en de rechtsgrondslagen voor terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend in de vorm van een rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal. Appellant had bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam een aanvraag ingediend voor bijstand, welke werd afgewezen op grond van de niet-levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Het College had eerder bijstandsverlening goedgekeurd, maar na de afwijzing van de aanvraag besloot het College om de eerder verstrekte voorschotten terug te vorderen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze terugvordering ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de terugvordering niet op de juiste wettelijke basis was gestoeld. De Raad stelde vast dat de terugvordering van de voorschotten ten onrechte was gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeerde dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB de juiste grondslag bood voor de terugvordering van de voorschotten, omdat appellant geen recht op bijstand had. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De Raad oordeelde verder dat het College terecht de terugvordering van de bijstand ter voorziening in de kosten van bedrijfskapitaal had gehandhaafd, omdat appellant niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen had voldaan. De Raad wees erop dat appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

07/3549 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2007, 06/1200 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koppert, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 10 januari 2003 heeft het College appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal toegekend tot een bedrag van € 10.700,-- in de vorm van een rentedragende geldlening.
1.2. Op 28 augustus 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om algemene bijstand op grond van de Abw en het Bbz voor de periode van augustus 2003 tot en met december 2003. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.3. Bij besluit van 21 november 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat hem tijdens de behandeling van de aanvraag van 28 augustus 2003 tot een bedrag van in totaal € 1.000,-- voorschotten in de vorm van een renteloze lening als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn verstrekt en dat, aangezien hem bij het besluit van 16 maart 2004 is meegedeeld dat hij geen recht heeft op bijstand, die voorschotten van hem worden teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College het saldo van de bij het besluit van 10 januari 2003 toegekende rentedragende geldlening en de achterstallige rente (in totaal een bedrag van € 9.011,14) met toepassing van artikel 40 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 21 en 22 november 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de terugvordering van de voorschotten artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag is gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De terugvordering van de voorschotten
4.1.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
b. in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant hangende de behandeling van zijn aanvraag van 28 augustus 2003 bij wijze van voorschot bijstand in de vorm een renteloze lening is verleend tot een totaalbedrag van € 1.000,--.
4.1.3. De Raad is van oordeel dat niet artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB maar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB de formele bevoegdheidsgrondslag biedt voor de terugvordering van kosten van bijstand die bij wijze van voorschot in de vorm van een geldlening is verleend. Laatstgenoemd voorschrift moet immers ten opzichte van het eerstgenoemde worden aangemerkt als een lex specialis.
4.1.4. Hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen betekent dat het College de terugvordering van de voorschotten ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 19 januari 2006 vernietigen voor zover het ziet op (de handhaving van) de terugvordering van de voorschotten.
4.1.5. De Raad stelt vervolgens vast dat het College bij het besluit van 16 maart 2004 de aanvraag van 28 augustus 2003 heeft afgewezen en daarmee is vastgesteld dat appellant geen recht op de gevraagde bijstand heeft. De stelling van appellant dat hij tegen het besluit van 16 maart 2004 bezwaar heeft gemaakt en dat op dat bezwaar nog niet is beslist doet daar niet aan af. Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schorst het bezwaar immers niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zodat het College bevoegd is tot terugvordering van de voorschotten over te gaan.
4.1.6. Appellant voert ten aanzien van terugvordering van kosten van bijstand op grond van artikel 58 en 59 van de WWB het beleid dat kosten van bijstand boven een bedrag van € 115,-- steeds worden teruggevorderd en dat daarvan slechts kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen van immateriële aard aanwezig zijn. Van dergelijke dringende redenen is blijkens het beleid sprake indien de terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende. De Raad stelt vast dat volledige terugvordering van de voorschotten in overeenstemming zou zijn met dit - door de Raad in zijn uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA2080, niet onredelijk geachte - beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering zou moeten afzien.
4.1.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.5 en 4.1.6 is overwogen ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 19 januari 2006 in stand te laten.
4.2. De terugvordering van bijstand ter voorziening in de kosten bedrijfskapitaal
4.2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 worden, in afwijking van hoofdstuk 6, paragraaf 6.4, van de WWB, de kosten van bijstand door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI. Tot de bepalingen van hoofdstuk V van het Bbz 2004 behoort artikel 40.
4.2.2. In artikel 40, eerste volzin, van het Bbz 2004 is bepaald dat de zelfstandige die niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldoet door het college tot betaling wordt gemaand. Ingevolge de tweede volzin van dat artikel worden het geleende bedrag en de achterstallige rente, beide verhoogd met de wettelijke rente, teruggevorderd indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet voldoet. Artikel 40 van het Bbz 2004 is geplaatst in hoofdstuk V, paragraaf 2, van het Bbz 2004 dat als opschrift draagt: “Verplichtingen verbonden aan de bijstand ter voorziening aan de behoefte aan bedrijfskapitaal en maatregelen bij het niet nakomen van deze verplichtingen”. Gelet daarop ziet artikel 40 van het Bbz 2004 op de terugvordering van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad biedt artikel 40, tweede volzin, van het Bbz 2004 gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 de formele bevoegdheidsgrondslag voor de terugvordering van de zelfstandige van de kosten van de hem in de vorm van een rentedragende geldlening verleende bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal indien niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan.
4.2.4. Zoals door gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd bevestigd, is tussen partijen niet in geschil dat appellant ter zake van de hem bij het besluit van 10 januari 2003 in de vorm van een rentedragende geldlening toegekende bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft niet gesteld dat het College verzuimd heeft hem tot betaling aan te manen. Dat betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 40, tweede volzin, van het Bbz 2004, zodat het College gehouden was het geleende bedrag en de achterstallige rente terug te vorderen.
4.2.5. Artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat dringende redenen in de zin van dit voorschrift slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
4.2.6. Van consequenties als hiervoor onder 4.2.5 bedoeld is de Raad in dit geval niet gebleken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, de daadwerkelijke effectuering van de terugvordering de nekslag zal betekenen voor zijn bedrijf. De Raad wijst er in dit verband op dat Friedeberg Consultancy B.V. blijkens zijn rapport van 25 november 2003 het bedrijf van appellant al vóór de terugvordering van de bijstand ter voorziening in de kosten bedrijfskapitaal niet levensvatbaar heeft geacht. Dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd is de Raad niet gebleken. De enkele omstandigheid dat het bedrijf van appellant door Friedeberg Consultancy B.V. blijkens zijn rapport van 10 december 2002 nog wel levensvatbaar is geacht maakt dat niet anders, nu duidelijk is aangegeven dat en waarom het gewijzigde oordeel berust op wijzigingen in de bedrijfsvoering.
4.2.7. Hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 is overwogen betekent dat het College bij zijn besluit van 19 januari 2006 de terugvordering van bijstand ter voorziening in de kosten aan bedrijfskapitaal terecht heeft gehandhaafd.
4.3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 januari 2006 voor zover dit ziet op (de handhaving van) de terugvordering van de voorschotten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 januari 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
IJ