07/3047 WAO en 07/3648 WAO
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2007, 06/3475 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 19 december 2008
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2008. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. Betrokkene is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 24 maart 2006 (bestreden besluit), waarbij de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 27 oktober 2005 is gehandhaafd, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het Uwv aan de griffier de door betrokkene gemaakt proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen geen onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van betrokkene en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende medische beperkingen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de medische grondslag van het besluit niet houdbaar is omdat de bezwaarverzekeringsarts bij de internist niet heeft doorgevraagd toen de laatste in een telefoongesprek zich niet meer precies het verloop van de ziekte van betrokkene wist te herinneren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de geduide functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van betrokkene.
2.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts telefonisch contact heeft gezocht met de internist nadat de internist tot tweemaal toe niet had gereageerd op schriftelijke vragen. De internist wilde nauwelijks informatie geven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 12 juli 2007 aangegeven dat hij er niets aan doen kan als de internist verder overleg weigert. Hij heeft er voorts op gewezen dat de aanwezige informatie niet duidt op een schildklierafwijking. Ter motivering van de geschiktheid van de geduide functies heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 juli 2007 overgelegd.
2.2. Betrokkene heeft in de eerste plaats gesteld dat ten onrechte is bepaald dat de proceskosten aan de griffier moeten worden uitbetaald. Zij heeft voorts aangegeven dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt hanteert waar zij stelt dat het oordeel van een medisch adviseur, die niet de gebruikelijke onderzoeksmethoden toepast, niet objectief kan zijn. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald de kosten van door haar geraadpleegde deskundigen te vergoeden.
3.1. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen geen onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van betrokkene en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende medische beperkingen en dat evenmin is gebleken dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op onjuiste of onvolledige wijze de medische beperkingen van betrokkene weerspiegelt. Gelet op deze conclusie van de rechtbank kan de Raad het daarna volgende oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts niet geheel zorgvuldig te werk is gegaan niet volgen. Immers, als eerst geconcludeerd wordt dat de FML niet onjuist is, kan niet vervolgens worden geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig te werk is gegaan. Als het onderzoek onzorgvuldig is geweest dan kan de juistheid van de FML namelijk nog niet worden beoordeeld.
3.3. Het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft doorgevraagd deelt de Raad evenmin. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij brief van 19 januari 2006 de internist Kurk benaderd met een verzoek om informatie. Op 6 februari 2006 heeft hij nogmaals dringend om informatie gevraagd. Vervolgens heeft hij, zoals weergegeven in zijn rapport van 22 maart 2006, telefonisch overlegd met Kurk. Deze wist echter niet meer precies hoe het verloop was en welke labbevindingen zich hebben voorgedaan. Daarnaast gaf Kurk aan zich te dienen onthouden van inhoudelijk medisch overleg. Dat de bezwaarverzekeringsarts desondanks zou hebben moeten doorvragen ziet de Raad niet in.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op basis van de hem ter beschikking staande gegevens waaronder een schrijven van Kurk van 16 september 2002 en informatie van de psycholoog, A.M.J. Pruisken, van 3 september 2005, geconcludeerd dat geen sprake is van een duidelijk vertraagde werking van de schildklier, geen hypermobiliteit en dat de duidelijke pijnpunten zoals bij fibromyalgie ontbreken. Het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is daarmee niet onzorgvuldig of onvolledig geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat het Uwv door middel van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 juli 2007 heeft toegelicht dat en waarom betrokkene de geduide functies kan verrichten.
5.1. Aangaande het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksmethode van mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia niet kan worden aangemerkt als een binnen de reguliere gezondheidszorg aanvaardbare wijze van onderzoeken. Dat neemt niet weg dat betrokkene zich mede mag laten bijstaan door mevrouw Verhage om haar bezwaren tegen het bestreden besluit weer te geven. Aan op dergelijke wijze onderbouwde argumenten kan echter niet dezelfde betekenis worden toegekend als aan informatie van deskundigen die werken volgens in de reguliere gezondheidszorg aanvaarde wijze.
5.2. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de proceskosten aan de griffier moeten worden betaald. Dienaangaande overweegt de Raad dat artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat – kort gezegd – indien een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, het bedrag van de proceskosten wordt betaald aan de griffier. Nu vast staat dat in het onderhavige geval een dergelijke toevoeging is verleend, is het Uwv op grond van deze bepaling gehouden dat bedrag te betalen aan de griffier. Het hoger beroep van betrokkene treft dus op dit punt geen doel.
5.3. Met betrekking tot de kosten van de door betrokkene geraadpleegde medisch deskundigen overweegt de Raad dat de kosten van Instituut Psychosofia volgens vaste rechtspraak van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor het opvragen van medische informatie bij De Hoed en het Medisch Training Centrum dienen wel te worden vergoed. Op dit punt slaagt het hoger beroep van betrokkene.
6.1. Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen met betrekking tot de geduide functies zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
6.2. De Raad ziet voorts aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,= voor verleende rechtsbijstand in beroep alsmede € 118,83 voor het raadplegen van medisch deskundigen en € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 1.567,83.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.567,83, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van in totaal € 144,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, I.M.J. Hilhorst-Hagen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.