ECLI:NL:CRVB:2008:BG8071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4509 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 5 juli 1993 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van 12 juli 2004, die als enige de verbetering in de gezondheidstoestand van appellant ondersteunt, onvoldoende basis biedt voor de verlaging van de uitkering per 30 december 2004. De Raad benoemt psychiater prof. dr. D.A.J.P. Denys als deskundige, die concludeert dat het huidige toestandsbeeld van appellant een verantwoorde beoordeling van zijn gezondheidstoestand op de relevante datum in de weg staat. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, omdat deze onvoldoende gemotiveerd zijn. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn rechtsbijstand in beroep en hoger beroep heeft moeten betalen. De Raad herroept het besluit van 25 november 2004 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80-100%.

Uitspraak

06/4509 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2006, 05/1540 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ch. W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en bij brief van 12 februari 2008 nadere stukken toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 22 februari 2008. De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater prof. dr. D.A.J.P. Denys tot deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 17 juli 2008 bericht dat appellant bij zijn onderzoek in een zodanig medisch- en sociaal-maatschappelijk deplorabele toestand verkeerde, dat daardoor een betrouwbare uitspraak over zijn gezondheidstoestand op 30 december 2004 niet (meer) mogelijk is.
Desgevraagd heeft het Uwv op 19 augustus 2008 een schriftelijke reactie gegeven. Bij brief van 5 november 2008 heeft het Uwv een nadere arbeidskundige toelichting ingezonden.
Op 21 november 2008 heeft een vervolgonderzoek ter zitting plaats gevonden. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van Dam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 6 juni 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 25 november 2004 tot de verlaging van de WAO-uitkering van appellant per 30 december 2004.
2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.2. De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, en door partijen niet bestreden feiten. Samengevat komen deze er op neer dat appellant sinds 5 juli 1993 een WAO-uitkering heeft, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% in verband met psychische klachten. Zijn werk als chauffeur/broodbezorger kan hij niet meer verrichten. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
2.3. Voor de rugklachten van appellant is geen medische oorzaak gevonden. De appellant in 1993 behandelende psychiater stelde de diagnose op depressie in engere zin, persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven, vooral narcistische en passief-agressieve trekken. In de loop van de jaren is appellant diverse keren verzekeringsgeneeskundig onderzocht, laatstelijk op 29 januari 1999. Dit leidde telkens tot de conclusie dat appellant niet in staat was tot loonvormende arbeid. Bij het onderzoek in 1999 wordt appellant als matig verzorgd beschreven. De verzekeringsgeneeskundige vermeldt een dranklucht.
2.4. Op 12 juli 2004 vond opnieuw een medisch onderzoek plaats. De betrokken arts maakt melding dat appellant ongeveer vier maanden daarvoor door zijn vrouw uit huis is gezet en in een echtscheidingsprocedure verwikkeld is. Volgens de informatie van zijn huisarts slaapt appellant in zijn auto en zwerft hij overdag. Hij zou zich in een park wassen. Desondanks beschrijft de Uwv-arts belanghebbende als netjes gekleed en uitstekend verzorgd, een indruk die door de afdeling psychiatrie van het Sint Lucas Andreas ziekenhuis tot twee maal wordt gedeeld als appellant daar op 16 maart 2004 en 9 april 2004 wordt gezien in verband met het innemen van een overdosis medicijnen, respectievelijk zelfverwonding met een steekwond in de buik.
2.5. De op 18 mei 2005 gehouden hoorzitting is bijgewoond door de bezwaarverzekeringsarts. Daar ziet deze arts een man met wie oogcontact nauwelijks aanwezig is, appellant is steeds bezig met het schoonmaken van zijn bril. De stemming van appellant schat de bezwaarverzekeringsarts in als dysfoor tot mat, het affect van appellant moduleert matig. Hij is wel in het gesprek te betrekken. De bezwaarverzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij de appellant behandelende psychiater. Deze beschrijft appellant tijdens zijn onderzoek op 14 april 2005 als een in sombere en matte stemming verkerende, vermoeide man, gepreoccupeerd met uitzichtloosheid en een slachtofferrol en een neiging tot wraakfantasieën. De informatie van de behandelende psychiater wijst volgens de bezwaarverzekeringsarts “op een mogelijke wijziging van de beperkingen enkele maanden na datum in geding, zeer waarschijnlijk voortvloeiend uit verandering/verslechtering van de financiële positie van betrokkene, zoals blijkt tijdens de hoorzitting”.
3.1. In hoger beroep heeft appellant als zijn beroepsgrond herhaald dat de voor hem uit zijn psychische gezondheid op 30 december 2004 voortvloeiende arbeidsbeperkingen door het Uwv in zijn besluitvorming zijn onderschat.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De over appellant beschikbare medische gegevens hebben de Raad aanleiding gegeven tot twijfel aan de juistheid van de (bezwaar-) verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de ernst van de psychiatrische problematiek waarmee appellant op 30 december 2004 kampte. Dat was voor de Raad reden om prof Denys tot deskundige te benoemen. Uit zijn rapportage blijkt duidelijk dat het huidige toestandsbeeld een verantwoorde beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant op
30 december 2004 in de weg staat. Naar het oordeel van de Raad heeft onder die omstandigheden het benoemen van een andere deskundige weinig zin. Hij zal het daartoe strekkende verzoek van appellant daarom afwijzen.
4.3. Hiermee moet de Raad een knoop doorhakken op basis van de hem ter beschikking staande, elkaar deels tegensprekende gegevens. Bij die afweging neemt de Raad het volgende in aanmerking.
4.4. Vaststaat dat appellant op grond van het nog steeds bestaande toestandsbeeld bij opeenvolgende verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het verleden telkens op strikt medische gronden als volledige arbeidsongeschikt is aangemerkt. Duidelijk is ook dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van de door haar tijdens de hoorzitting waargenomen situatie, en de door haar ingewonnen informatie serieuze twijfel heeft over de arbeidsmogelijkheden van appellant. Alleen de medische beoordeling op 12 juli 2004 gaf een ander, beter beeld van de gezondheid van appellant. Blijkbaar veronderstelt de bezwaarverzekeringsarts om die reden een in de tussen gelegen maanden ontstane verslechtering in de gezondheid van appellant. De medische beoordeling van 12 juli 2004 is niet gebaseerd op een specialistische beoordeling. Evenmin was toen informatie van een behandelend psychiater beschikbaar. In dit geding staat een datum bijna een half jaar later ter discussie. Na 12 juli 2004 heeft de benarde sociaal-economische situatie van appellant zich voortgezet en, naar de Raad aanneemt, verscherpt. De bezwaarverzekeringsarts wijst die situatie aan als onderhoudende factor voor de slechte psychische gezondheid van appellant.
4.5. Gelet op het geheel van die omstandigheden, acht de Raad de medische beoordeling op 12 juli 2004, die als enige de verbetering in de gezondheidstoestand van appellant steunt, een te smalle basis voor de hier ter discussie staande verlaging van de WAO-uitkering van appellant.
4.6. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. De Raad zal het inleidend beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 juni 2005 vernietigen, omdat het onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
4.7. Dat laat het Uwv in theorie de mogelijkheid om opnieuw hetzelfde besluit te nemen, maar dan voorzien van een adequate motivering. De reactie van de door de Raad ingeschakelde deskundige maakt echter duidelijk dat een nadere onderbouwing aan de hand van een nieuw medisch onderzoek niet langer mogelijk is. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 november 2004 te herroepen.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het Uwv in de proceskosten te veroordelen, wegens de aan appellant in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2005;
herroept het besluit van 25 november 2004 en bepaalt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 30 december 2004 op 80-100%;
veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot de vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht tot een bedrag van € 142,- vergoedt:
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.C.A. Wit.
TM