de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 december 2006, 06/280
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 29 oktober 2008 heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. Namens betrokkene is haar gemachtigde verschenen.
1. Betrokkene was werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich met ingang van 1 augustus 1993 arbeidsongeschikt meldde in verband met rugklachten en verlammingsverschijnselen van de benen. Zij ontving met ingang van 1 augustus 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 mei 2000 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1 In het kader van een herbeoordeling is betrokkene op 17 augustus 2005 onderzocht door de arts L.H.W. Sabel. In zijn rapport van dezelfde datum legde Sabel vast dat er sprake is van verdere stabilisatie, dat betrokkene alleen een licht beperkte functie van de rug heeft en een verminderde belastbaarheid ten aanzien van zwaar tillen en dragen en van lang aaneen zitten en staan. Er waren geen aanwijzingen voor verdere recidieven van het chondrosarcoom in de rugwervelkolom, waarvoor betrokkene is geopereerd in 1993 en nogmaals wegens een recidief in 2000. Zijn bevindingen legde Sabel vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd betrokkene geschikt bevonden voor het eigen werk en geduide functies, waarna appellant bij besluit van 6 september 2005 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 7 november 2005 introk.
2.2. De chirurg prof. dr. M. von Meyenfeldt schreef in een brief van 8 september 2005 aan Sabel dat een resectie in verband met een recidief in mei 2000 leidde tot instabiliteit van de rug welke werd opgevangen door een fixatie met gevolg dat een zeer beperkte belastbaarheid van de wervelkolom resteerde. Bij wat meer dan geringe activiteit is, aldus Von Meyenfeldt, sprake van toenemende last in de rug. Blijkens een rapport van 16 september 2005 zag Sabel in deze informatie geen aanleiding tot wijziging van zijn oordeel omdat reeds een (fors) verminderde belastbaarheid van de rug was aangenomen.
3. In de bezwaarprocedure achtte de bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen in zijn rapport van 21 november 2005, gezien de aard van de bezwaren, de aandoening en de aanwezige informatie, een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk en motiveerde hij uitvoerig waarom hij de beoordeling van Sabel onderschreef. Vervolgens verklaarde appellant bij besluit van 12 januari 2006 het bezwaar van betrokkene ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg appellant op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank gaf tevens beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank vermeldde in de eerste plaats dat appellant in het verweerschrift had aangegeven betrokkene niet (langer) geschikt te achten voor de haar geduide functies, maar nog wel onveranderd geschikt voor haar eigen werk.
4.3. De rechtbank oordeelde – onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 november 2006 (LJN AZ3113) – dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de arts Sabel in strijd was met de zorgvuldigheidsvereisten en concludeerde dat het bestreden besluit was genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de artikelen 2, 3 en 4 van het geldende Schattingsbesluit.
5. In het aanvullend beroepschrift van 15 februari 2007 in hoger beroep heeft appellant uitvoerig gemotiveerd met verwijzing naar volgens hem tot dan toe van toepassing zijnde jurisprudentie van de Raad, zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant vermeldde voorts dat Sabel sinds 2000 verzekeringsgeneeskundig onderzoek verrichtte en sinds 14 maart 2006 als verzekeringsarts is geregistreerd. Verder heeft appellant – subsidiair – aangevoerd dat, indien de Raad zou oordelen dat aan het onderzoek van Sabel een gebrek kleeft, dit naar zijn mening in de bezwaarfase is hersteld doordat de wel geregistreerde bezwaarverzekeringsarts Tjen de conclusies van Sabel tot de zijne heeft gemaakt. Appellant voegde er aan toe dat Tjen, naast dossierstudie, betrokkene ook heeft gesproken tijdens de hoorzitting.
6.1. De Raad, die de motivering van het bestreden besluit verstaat als door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is vermeld, overweegt ten aanzien van het onderzoek van de arts Sabel, die, zoals uit overweging 5 blijkt, op de datum in geding nog geen geregistreerd verzekeringsarts was, het volgende.
6.2. Zoals blijkt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA 9904, BA 9905, BA 9908, BA 9909 en BA 9910 kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar tegelijk zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek dan niet volstaan.
6.3. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het in 6.2 gesignaleerde gebrek in de bezwaarfase niet afdoende hersteld. Daartoe heeft voor de Raad in het bijzonder gewogen dat Sabel bij zijn onderzoek, zoals in 2.1 is weergegeven, sprak van een eigenlijk alleen licht beperkte rugfunctie, terwijl Von Meyenfeldt aangaf dat als gevolg van de fixatie van de rug deze nog slechts zeer beperkt belastbaar was, waarop Sabel concludeerde als in de laatste volzin van overweging 2.2 is vermeld. Onder deze omstandigheden was het naar het oordeel van de Raad aangewezen dat Tjen in de bezwaarfase niet had volstaan met dossierstudie en een gesprek met betrokkene tijdens de hoorzitting maar zich daarenboven ook nader had verstaan met Von Meyenfeldt over de in acht te nemen beperkingen bij betrokkene. Verder had Tjen niet van een lichamelijk onderzoek kunnen afzien, nu het oordeel van Sabel over de informatie van Von Meyenfeldt niet in overeenstemming was met de lichtere inschatting door Sabel van de beperking van de rugfunctie bij zijn onderzoek.
6.4. De overwegingen 6.2 en 6.3 brengen mee dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd, zij het niet geheel op dezelfde gronden en met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van (mede) deze uitspraak van de Raad. Daarbij dient appellant, indien de in de FML opgenomen beperking op het onderdeel 5.1 Zitten, luidende: “licht beperkt, kan ongeveer een uur achtereen zitten” wordt gehandhaafd dan wel aangescherpt, aandacht te besteden aan het ter zitting ter sprake gekomen gegeven dat de ex-werkgever van betrokkene inmiddels was verhuisd, waardoor bij het blijven bevinden van geschiktheid van betrokkene voor het eigen werk sprake zou zijn van een langere reistijd dan voorheen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit dient te nemen (mede) met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.