ECLI:NL:CRVB:2008:BG6894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5175 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ziekmelding en geschiktheid voor arbeid na intrekking van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had zich ziek gemeld na de intrekking van haar WAO-uitkering en stelde dat zij recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet. De verzekeringsarts had haar echter geschikt geacht voor haar arbeid en het Uwv had haar geen recht op ziekengeld toegekend. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende gegevens waren om tot een afgewogen oordeel te komen. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische klachten waren toegenomen en dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door haar geen uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar klachten waren verergerd. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts de relevante informatie had betrokken en dat er geen aanleiding was om het standpunt van het Uwv te betwisten. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/5175 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2007, 06/7054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 06/6627 WAO en 07/5180 WW. Namens appellante is mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellante, nadat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 oktober 2005 was ingetrokken, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit deze situatie heeft appellante zich op 6 februari 2006 ziek gemeld.
1.2. De verzekeringsarts heeft appellante per 6 februari 2006, subsidiair per 3 april 2006, geschikt geacht voor de haar (in het kader van de WAO-beoordeling) geduide functies. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 6 februari 2006 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet, omdat zij niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. In dit kader heeft de bezwaarverzekeringsarts het dossier bestudeerd en medisch onderzoek gedaan. Van zijn bevindingen heeft hij een rapport opgesteld. Hierin onderschrijft hij de conclusies van de verzekeringsarts. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 22 augustus 2006 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en zijn uit het medisch onderzoek voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank is van oordeel dat schending van de in artikel 72c, tweede lid, van de Ziektewet opgenomen beslistermijn niet betekent dat recht bestaat op een uitkering.
3. In hoger beroep stelt appellante dat haar ten onrechte geen uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend. Volgens appellante zijn haar psychische klachten in de loop van 2005 toegenomen. Dit blijkt volgens haar uit haar behandeling bij stichting NOAGG. Voorts stelt appellante dat het onzorgvuldig is om haar met ingang van 6 februari 2006 geen uitkering toe te kennen nu zij pas twee maanden na deze datum door de verzekeringsarts is onderzocht en het Uwv zonder enige noodzaak ten nadele van appellante van de in artikel 72c, tweede lid, van de Ziektewet genoemde beslistermijn is afgeweken.
4. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad nog dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar medische klachten zijn toegenomen. De Raad wijst er daarbij op dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van stichting NOAGG nadrukkelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken en geconcludeerd heeft dat daaruit geen wezenlijk andere klachten blijken dan waarvan eerder gesteld werd dat deze zich verdroegen met de geschiktheid voor passende functies. Ook uit eigen onderzoek is de bezwaarverzekeringsarts niet gebleken van een wijziging van de belastbaarheid per 6 februari 2006. In hetgeen appellante hiertegen, zonder enige nadere medische onderbouwing, heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.2. Ondanks het tijdsverloop tussen de ziekmelding en de medische beoordeling heeft de verzekeringsarts zich naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de medische informatie die bij het Uwv reeds over appellante bekend was, een juist oordeel kunnen vormen over de medische situatie van appellante op 6 februari 2006. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dan ook niet dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
5. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW