de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 november 2006, 06/3446 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend door mr. J.R. Goppel, advocaat te Haarlem.
Bij brief van 6 mei 2008 is namens betrokkene een nader medisch stuk bij de Raad ingediend.
Bij brief van 24 juni 2008 heeft appellant een nadere reactie aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Goppel, voornoemd, en zijn vader [naam vader]
1.1. Betrokkene was werkzaam als sous-chef in een restaurant toen hij in juli 1997 uitviel wegens ziekte. In augustus 1997 is betrokkene volledig hervat in zijn eigen werk. Op 10 december 1997 is betrokkene wederom uitgevallen wegens ziekte. Op 21 december 1997 is het dienstverband van betrokkene in overleg met de werkgever geëindigd. Uit de aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkeloosheidswet blijkt dat betrokkene zich op 6 januari 1998 hersteld heeft gemeld en zich ter beschikking heeft gesteld voor arbeid.
1.2. Betrokkene heeft op 8 augustus 2005 bij appellant een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Daarbij heeft hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 10 december 1997 opgegeven, de dag waarop hij zich bij zijn (voormalig) werkgever heeft ziek gemeld. Als reden voor zijn aanvraag heeft hij vermeld klachten te hebben ten gevolge van multiple sclerose (MS).
1.3. De verzekeringsarts heeft een onderzoek ingesteld, waarvan deel uitmaakte lichamelijk onderzoek en bestudering van door betrokkene ingebrachte informatie van diverse neurologen over de periode 1998 tot 2004. Met name op grond van de bevindingen van neuroloog H.C.W. Hoff van 17 augustus 2000 - die naar aanleiding van de op 12 augustus 1998 bestaande klachten de waarschijnlijkheidsdiagnose MS heeft gesteld - en van neuroloog C.S.M. Straathof van 11 maart 2004, heeft de verzekeringsarts aangenomen dat betrokkene 52 weken na 12 augustus 1998 in staat was te achten lichamelijk niet te zwaar werk te doen en dat betrokkene vanaf 2003 geleidelijk vanwege dezelfde ziekteoorzaak verder is beperkt. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan van de hiervoor genoemde datum 12 augustus 1998.
1.4. Bij besluit van 23 september 2005 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat hij ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet was aan te merken als werknemer als bedoeld in de WAO.
1.5. Het namens betrokkene tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar betreft uitsluitend de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. In dit verband is gewezen op de blaasklachten die betrokkene in zijn jeugd heeft gehad en op een in 1997 gediagnosticeerde ziekte van Pfeiffer. De eerdere klachten en symptomen zijn volgens betrokkene, achteraf gezien, toe te schrijven aan de ziekte MS. Ter onderbouwing van zijn stelling is een afschrift overgelegd van een brief van neuroloog E.L.E.M. Bollen van 16 februari 2006, die heeft verklaard dat het zeer goed mogelijk is dat betrokkene in de jaren voor september 1998 klachten had (bijvoorbeeld blaasproblematiek of vermoeidheid) welke reeds een uiting waren van MS en dat de latentie tussen de eerste klachten en de diagnose jaren kan bedragen. Voorts zijn twee brieven van de huisarts van betrokkene overgelegd.
1.6. Op 7 maart 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts van appellant geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel.
1.7. Bij besluit van 16 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 23 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op 10 december 1997 (eventueel gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid is ingetreden. De conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen achtte de rechtbank in voldoende mate weerlegd. Nu betrokkene in 1997 was aan te merken als werknemer in de zin van de WAO is de rechtbank van oordeel dat appellant het standpunt dat de eerste ziektedag van betrokkene niet is gelegen in de periode dat betrokkene verzekerd was ingevolge de WAO onvoldoende heeft gemotiveerd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat op basis van de voorhanden zijnde (medische) gegevens niet objectief medisch kan worden vastgesteld dat betrokkene reeds vanaf december 1997 arbeidsongeschikt was ten gevolge van MS. Daarbij heeft appellant nog opgemerkt dat het feit dat betrokkene klachten ondervond niet zonder meer betekent dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat wanneer een betrokkene eerst geruime tijd na de aanvang van de gestelde arbeidsongeschiktheid een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering indient, en niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat hij niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen, naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2004, LJN AO9259) het nadeel dat de medische situatie van betrokkene op de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer met zekerheid is vast te stellen voor zijn rekening en risico komt. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering meer dan zeven en een half jaar na de door hem gestelde aanvraag zijn arbeidsongeschiktheid heeft ingediend.
4.2. In het licht van dit 4.1. neergelegde bewijsrechtelijke uitgangspunt – waarvan de gemachtigde van betrokkene ter zitting erkende zich dit onvoldoende te hebben gerealiseerd – acht de Raad het niet aannemelijk geworden dat de MS, op grond waarvan appellant ingaande 12 augustus 1998 arbeidsongeschiktheid heeft aanvaard, bij betrokkene al aanwezig was op 10 december 1997. In ieder geval is daarvoor naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat neuroloog Bollen op 16 februari 2006 en neuroloog De Vries op 4 september 2006 hebben verklaard dat de blaas- en vermoeidheidsklachten van betrokkene in 1997 achteraf bezien mogelijkerwijs kunnen worden toegeschreven aan MS. Daarbij acht de Raad van belang dat er met betrekking tot de ziekmelding in 1997 geen medische gegevens voorhanden zijn en er uit de stukken, waaronder met name de verklaring van de (voormalig) werkgever van 14 januari 1998 zou kunnen worden opgemaakt dat in die periode evenzeer diverse andere oorzaken zijn aan te wijzen voor de klachten van betrokkene.
4.3. Voorts is de Raad van oordeel dat niet alleen van belang is dat de aanwezige medische gegevens niet wijzen op reeds toen aangevangen arbeidsongeschiktheid, maar ook dat appellant een uitkering niet eerder toe kan kennen dan na afloop van destijds 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid en alleen als betrokkene na afloop van die wachttijd nog in een voor de WAO relevante mate arbeidsongeschikt is te achten. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden geoordeeld dat destijds van een en ander sprake was. De Raad wijst in dit verband op het rapport van neuroloog Straathof van 11 maart 2004. Hieraan valt te ontlenen dat betrokkene in september 1998 in het Kennemer Gasthuis is opgenomen geweest alwaar de waarschijnlijkheidsdiagnose MS is gesteld, betrokkene is behandeld met een methylprednisolonkuur en in twee tot drie weken volledig is hersteld. Voorts blijkt uit dit rapport dat betrokkene een wat pijnlijk gevoel heeft gehouden in het oog bij oververmoeidheid maar dat betrokkene verder jaren geen klachten heeft gehad. Ook uit het rapport van neuroloog Hoff van 17 augustus 2000 blijkt dat betrokkene na de waarschijnlijkheidsdiagnose MS in augustus 1998 niet meer bij een neuroloog is geweest. Voorts wijst de Raad er in dit kader nog op dat betrokkene zich met ingang van 6 januari 1998 hersteld heeft gemeld en zich ter beschikking heeft gesteld voor arbeid.
5. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de grieven van appellant tegen de aangevallen uitspraak doel treffen, die uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.