[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2007, 06/5140 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 06/6627 WAO en 07/5175 ZW. Namens appellante is mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij besluit van 31 augustus 2005 is appellante meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 oktober 2005 wordt ingetrokken. Op 9 september 2005 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, die haar met ingang van 18 oktober 2005 is toegekend.
2.2. Op 9 januari 2006 heeft re-integratiebureau Alexander Calder het Uwv ervan op de hoogte gebracht dat tijdens het intakegesprek op 12 september 2005 namens appellante is meegedeeld dat zij ziek is en dat zij voorlopig geen enkel plan of ander document zal ondertekenen dat in het kader van haar re-integratie staat. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv appellante opgeroepen voor een gesprek op 3 februari 2006. In dat gesprek heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat zij ziek is. Appellante heeft zich vervolgens per 6 februari 2006 vanuit de WW ziek gemeld.
2.3. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 23 januari 2006 gedurende 16 weken met 10% gekort, op de grond dat appellante niet heeft meegewerkt aan het re-integratietraject. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank diende appellante vanaf het moment dat zij wist dat zij werkloos zou worden inspanningen te verrichten om werkloosheid te voorkomen en diende zij vanaf dat moment mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in arbeid. Dat de WW-uitkering wegens haar ziekmelding met ingang van 6 februari 2006 is beëindigd, brengt volgens de rechtbank niet mee dat geen maatregel kon worden opgelegd wegens het niet meewerken aan re-integratie vanaf september 2005.
4. In hoger beroep voert appellante aan dat haar niet kan worden verweten dat zij op 12 september 2005, ruim anderhalve maand voordat zij werkloos zou worden, aan het re-integratiebureau heeft aangegeven op dat moment niet tot re-integratieactiviteiten in staat te zijn. Appellante benadrukt daarbij dat zij wel stond ingeschreven bij het CWI en sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Voor zover er wel een reden was om een maatregel op te leggen had dit volgens appellante direct moeten gebeuren en niet pas op het moment waarop de WW-uitkering is beëindigd.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat de in de WW opgenomen verplichtingen gericht op werkhervatting in beginsel gelden vanaf het moment waarop de werknemer redelijkerwijs kan weten dat hij werkloos zal worden. Dit moment ligt voor appellante op de datum waarop de arbeidsdeskundige haar heeft aangezegd dat haar WAO-uitkering zou worden ingetrokken, te weten op 17 augustus 2005. De Raad is van oordeel dat appellante, door in het intakegesprek van 12 september 2005 het - ook in hoger beroep gehandhaafde - standpunt in te nemen dat zij ziek was en tot geen enkele re-integratieactiviteit in staat was, onvoldoende heeft meegewerkt aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid en dat appellante daarmee de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft geschonden. Dat appellante in deze periode mogelijk wel stond ingeschreven bij het CWI en gesolliciteerd heeft, doet aan dit oordeel niet af. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat zij op 12 september 2005 niet aan haar re-integratie had kunnen meewerken.
5.2. Het Uwv was dan ook, op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, gehouden een maatregel op te leggen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel 20% gedurende 16 weken. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de hoogte van de maatregel 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Door de WW-uitkering van appellante gedurende 16 weken met 10% te verlagen heeft het Uwv appellante naar het oordeel van de Raad niet te kort gedaan. Naar het oordeel van de Raad kan het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het besluit waarbij de maatregel is opgelegd er niet toe leiden dat de opgelegde maatregel geen stand kan houden.
6. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.