[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 juli 2007, 07/340 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 oktober 2007 heeft het Uwv, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Namens appellant is verschenen mr. Verkoeijen voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1960, was sedert 5 oktober 1999 in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft appellant op 10 en 19 mei 2006 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige L.H.L. Schell. Daarin is besproken dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, dat appellant een WW-uitkering kan aanvragen en dat hij actief naar passend werk op zoek moet gaan. Bij besluit van 6 juni 2006 is de WAO-uitkering van appellant per 7 augustus 2006 ingetrokken. Op 20 augustus 2006 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het Uwv per 7 augustus 2006 een WW-uitkering toegekend. Bij dat besluit is tevens een maatregel opgelegd omdat appellant te weinig had gesolliciteerd voordat hij werkloos werd. De maatregel behelsde een verlaging van het WW-uitkeringspercentage met 20% gedurende 16 weken.
2.3. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het Uwv de tegen dat besluit gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juli 2005, LJN AT9477, geoordeeld dat van appellant mocht worden verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten zou ontwikkelen vanaf het moment waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij werkloos zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank was dat moment gelegen bij de ontvangst van het besluit van 6 juni 2006, waarbij de WAO-uitkering van appellant werd ingetrokken. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat appellant al op 19 mei 2006 door de arbeidsdeskundige erop was gewezen dat hij actief naar passend werk op zoek diende te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank was er echter aanleiding voor een matiging omdat appellant bezig was met een re-integratie in samenwerking met een re-integratiebureau en het hem wellicht onvoldoende duidelijk was dat hij naast die re-integratieactiviteiten ook nog diende te solliciteren vóór de ingangsdatum van de WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv, gelet op de mate van verwijtbaarheid, dienen te volstaan met een maatregel van 10% (naar de Raad begrijpt:) gedurende 16 weken.
3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hij voert daartoe aan dat hij nog nooit eerder een WW-uitkering had aangevraagd en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om al vóór aanvang van de WW-uitkering te solliciteren. Uit een door het Uwv verstrekte brochure blijkt volgens appellant geenszins dat voorafgaand aan de werkloosheid sollicitatieactiviteiten dienen te worden verricht. Bovendien was hij in de gesprekken met medewerkers van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of van het re-integratiebureau nooit gewezen op die verplichting. In dat verband wijst appellant ook op het voor hem opgestelde re-integratieplan waarin een passage is opgenomen die hem ten aanzien van de start van het solliciteren op het verkeerde been heeft gezet.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2007 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen waarbij per 7 augustus 2006 een maatregel van 10% gedurende 16 weken is opgelegd.
3.3. Het Uwv heeft in zijn verweer in hoger beroep gesteld dat onbekendheid met de verplichtingen geen bijzondere grond oplevert om het verzuim te excuseren. Voorts bestrijdt het Uwv dat appellant niet zou zijn gewezen op zijn sollicitatieverplichting. Wel onderschrijft het Uwv het oordeel van de rechtbank dat door het feit dat appellant bezig was met de re-integratie het hem wellicht niet voldoende duidelijk was dat hij naast de activiteiten die hij samen met het re-integratiebureau verrichtte, voorafgaande aan 7 augustus 2006 ook nog diende te solliciteren, om welke reden het Uwv verminderde verwijtbaarheid heeft aangenomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW wordt van de werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de WAO verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn WAO-uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat aan deze sollicitatieplicht wordt voldaan indien voorafgaand aan het recht op WW-uitkering één maal is gesolliciteerd.
4.2.1. Niet in geding is dat appellant voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Het feit dat appellant nog nooit eerder een WW-uitkering had aangevraagd, brengt niet mee dat appellant sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid achterwege kon laten. De Raad gaat er overigens van uit dat appellant ook op de hoogte kon zijn van zijn sollicitatieverplichting, gelet op de rapportage van de arbeidsdeskundige Schell van het gesprek op 19 mei 2007, waarin is vermeld dat appellant is voorgehouden dat hij actief naar passend werk op zoek dient te gaan. Dat in de brochure ‘wat zijn mijn rechten en plichten bij een WW-uitkering’ niet is vermeld dat in een situatie als die van appellant de sollicitatiever-plichting al ingaat vóór het intreden van de werkloosheid leidt niet tot een ander oordeel, omdat die brochure geen betrekking heeft op die situatie.
Gelet op het voorgaande is de Raad derhalve van oordeel dat appellant op de hoogte kon zijn van de voor hem geldende sollicitatieverplichting. Hoe de weergave van de inhoud van de sollicitatieverplichting in het re-integratieplan van Agens van 14 juni 2006 moeten worden verstaan, is dan verder niet relevant. Appelant wordt dan ook terecht verweten dat hij niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting.
4.2.2. De Raad is echter wel van oordeel dat appellant niet ten volle kan worden aangerekend dat hij in de veronderstelling leefde ten aanzien van zijn verplichtingen, nu hij in het re-integratietraject ook zijdens het Uwv intensief werd begeleid en op die manier werd getracht voor hem een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Naar het oordeel van de Raad is niet uitgesloten te achten dat appellant er in dat traject niet voldoende duidelijk op is gewezen dat de inzet van een re-integratiebureau in de periode voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid niet betekende dat appellant niet hoefde te solliciteren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv in dit geval een verminderde verwijtbaarheid had dienen aan te nemen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4.3. Nu het besluit van 4 oktober 2007 niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet komt, dient het beroep geacht te worden mede gericht te zijn tegen dat besluit en dient de Raad overeenkomstig de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat besluit in de procedure te betrekken.
4.4. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen en geconcludeerd, is de Raad van oordeel dat het Uwv gehouden was een maatregel op te leggen en die maatregel terecht heeft gematigd tot 10% gedurende 16 weken. Het beroep dat geacht moet worden zich tegen het besluit van 4 oktober 2007 te richten is derhalve ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.