ECLI:NL:CRVB:2008:BG6780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1194 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens detentie en verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 2 januari 1992 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering werd per 1 juni 2000 ingetrokken omdat appellant gedetineerd was in afwachting van behandeling ten gevolge van ter beschikkingstelling van de overheid (TBS). Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 11 januari 2001, waarin zijn bezwaar tegen de intrekking ongegrond werd verklaard. Op 23 juli 2004 verzocht appellant om herziening van de beslissing van 17 juli 2000, maar het Uwv weigerde dit omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat de inbreuk op het eigendomsrecht van appellant gerechtvaardigd was, gezien de legitieme doelstelling van rechtszekerheid.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv redelijkerwijs kon besluiten om de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht te herzien. De Raad stelde vast dat appellant niet tot de groep behoorde die de beëindiging van de uitkering wenste te betwisten, aangezien hij geen beroep had ingesteld tegen het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden, en dat de weigering om de uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de inbreuk op het eigendomsrecht van appellant gerechtvaardigd was en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

06/1194 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2006, 05/2739 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. Van der Veen, het Uwv is - met kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sedert 2 januari 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2000 heeft het Uwv deze uitkering op grond van het bepaalde in artikel 43, vijfde lid, van de WAO met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant vanaf 1 mei 2000 - in afwachting van behandeling ten gevolge van ter beschikkingstelling van de overheid (TBS) - gedetineerd was. Het bezwaar is bij besluit van 11 januari 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing geen beroep ingesteld.
2.1. Op 23 juli 2004 heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juni 2004 (LJN AP4680) verzocht om herziening van de beslissing van 17 juli 2000 en om hernieuwde toekenning van zijn uitkering ingevolge de WAO met terugwerkende kracht per 1 juni 2000 en de uitzonderingssituatie die daarin is vervat ten aanzien van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van TBS. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2005 te kennen gegeven niet op het besluit van 17 juli 2000 terug te komen, nu er geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aangevoerd. In het besluit van 13 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ten dele gegrond verklaard en vastgesteld dat de bepalingen uit de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) op appellant niet van toepassing zijn. Hiermee heeft het Uwv uitvoering gegeven aan het naar aanleiding van de uitspraak van de Raad geformuleerde beleid waarin is bepaald dat met volledig terugwerkende kracht een uitkering wordt toegekend aan die belanghebbenden die naar aanleiding van de intrekking van de uitkering beroep en hoger beroep hadden ingesteld. Voor degenen die uitsluitend bezwaar hebben gemaakt tegen de intrekking van de uitkering voorziet het beleid in een terugwerkende kracht tot de datum van de uitspraak van de Raad. Aan appellant wordt met terugwerkende kracht een uitkering toegekend tot 18 juni 2004, nu hij deel uitmaakt van de laatste groep.
3.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe allereerst overwogen dat wanneer de gehele rechtsgang was gevolgd, appellant over de in geding zijnde periode recht zou hebben gehad op een WAO-uitkering en dat de weigering het intrekkingsbesluit met terugwerkende kracht te herzien een inbreuk is op het in artikel 1 Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP) beschermde eigendomsrecht. De rechtbank acht deze inbreuk echter gerechtvaardigd, nu de weigering is gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb en het met dit artikel beoogde doel van rechtszekerheid legitiem is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van het eigendomsrecht van appellant en dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb geen individuele, excessieve en disproportionele last voor appellant oplevert.
4.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de inbreuk op zijn eigendomsrecht niet gerechtvaardigd is, dat sprake is van een individuele en excessieve en disproportionele last voor hem en dat hem niet toegerekend kan worden dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van 11 januari 2001, nu zijn psychiatrische aandoening daaraan in de weg stond. De herziening zou derhalve volledig terugwerkende kracht behoren te krijgen tot het moment van de intrekking.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Tussen partijen is in geschil of het Uwv op de aanvraag van appellant om herziening van het besluit van 11 januari 2001 terecht heeft besloten de WAO-uitkering niet met een verdergaande terugwerkende kracht opnieuw toe te kennen dan per 18 juni 2004.
5.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dat ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken.
5.5. Gegeven het feit dat er geen nova zijn aangevoerd, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu het Uwv gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van het onder 2.1 weergegeven beleid dient de Raad te toetsen of het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellant anders te behandelen.
5.6. Anders dan de personen aan wie met volledig terugwerkende kracht de WAO-uitkering is toegekend, heeft appellant tegen het besluit van 11 januari 2001 geen beroep ingesteld. Het namens hem aangevoerde argument dat hij buiten staat was om zijn eigen belangen te behartigen kan hieraan niet afdoen, nu appellant in de onder 1.3 genoemde procedure werd bijgestaan door een gemachtigde en niet is gebleken dat hij in de periode tussen 11 januari 2001 en 18 juni 2004 op geen enkel moment in staat was om zijn belangen afdoende te behartigen, dan wel een gemachtigde te verzoeken hiervoor zorg te dragen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande. Het Uwv heeft gelet op deze omstandigheden redelijkerwijs kunnen constateren dat appellant niet behoorde tot de groep personen die de beëindiging van de WAO-uitkering wenste te betwisten.
5.7. Het standpunt van appellant dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 1 EP kan de Raad niet delen. Voor zover al het niet per de intrekkingsdatum met terugwerkende kracht toekennen van de WAO-uitkering een inbreuk op artikel 1 EP zou vormen, moet een dergelijke inbreuk in ieder geval gerechtvaardigd geacht worden. Het oordeel van de rechtbank dat de doelstelling van artikel 4:6 van de Awb, te weten de bescherming van de rechtszekerheid, een legitieme doelstelling is, wordt door de Raad onderschreven, evenals het oordeel dat er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van algemeen belang en de belangen van appellant. Van een excessieve en disproportionele last voor appellant is de Raad niet gebleken.
5.8. Gelet op al het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
IJ