[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2007, 07/287 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren [in] 1946, was sedert 2 augustus 1982 in dienst van de (rechtsvoorganger van) Getronics Nederland BV (hierna: Getronics). Aan dit dienstverband is op 1 april 2005 in onderlinge overeenstemming een eind gekomen. Appellant en Getronics hebben daartoe een beëindigingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is neergelegd dat appellant tussen 1 april 2005 en de pensioengerechtigde leeftijd over een vervangend inkomen beschikt. Daartoe heeft Getronics een bedrag bij een verzekeraar gestort, welk bedrag vervolgens is aangewend voor een stamrechtverzekering ten behoeve van appellant. Deze stamrechtverzekering hield onder meer in dat aan appellant op jaarbasis een bedrag van € 30.606,-- werd uitgekeerd, waarbij de uitkeringen plaatsvonden in maandelijkse termijnen.
1.2. Appellant heeft door tussenkomst van een uitzendbureau van 28 november 2005 tot en met 31 augustus 2006 gewerkt voor de belastingdienst. Op 13 september 2006 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Uwv die uitkering afgewezen onder de overweging dat appellant een zogenoemd overbruggingspensioen ontvangt en dat het totaal van deze uitkering hoger is dan hetgeen appellant per 1 september 2006 aan WW-uitkering zou ontvangen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 september 2006. Bij het thans bestreden besluit van 10 januari 2007 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe, onder verwijzing naar het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 december 1991, Stcrt. 244 (hierna: Besluit Gelijkstelling), overwogen dat de uitkeringen uit de stamrechtverzekering van appellant voldoen aan de criteria die in dat besluit worden genoemd, om welke reden die uitkeringen moeten worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. Naar de mening van het Uwv is derhalve terecht besloten die uitkeringen te korten op de eventueel toe te kennen WW-uitkering.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de regeling op basis waarvan appellant een stamrechtuitkering ontvangt dient te worden aangemerkt als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met het tweede lid, van het Besluit Gelijkstelling.
3.1. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er - kort gezegd - op neer dat het hier niet gaat om een uitkering uit hoofde van een regeling tot vervroegde uittreding maar om een incidentele vergoeding in verband met het niet in aanmerking komen voor een WW-uitkering ter zake van de beëindiging van het dienstverband. Daarbij wijst appellant erop dat het niet de bedoeling was om te stoppen met werkzaamheden.
3.2. Het Uwv heeft volstaan met te verwijzen naar het eerder ingenomen standpunt dat op grond van artikel 34 van de WW, de periodieke uitkeringen uit de stamrechtverzekering geheel in mindering dienen te worden gebracht op de WW-uitkering.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, worden inkomsten wegens ouderdomspensioen op de WW-uitkering geheel in mindering gebracht.
4.2. In artikel 34, achtste lid, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikellid bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
4.3. Bij het Besluit Gelijkstelling is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1 van het Besluit Gelijkstelling luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder een regeling tot vervroegde uittreding verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, waaronder begrepen een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden;
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
4.4.1. Appellant en Getronics hebben een overeenkomst willen sluiten in verband met de reorganisatie van Getronics. Daarbij wensten zij een voorziening te treffen met betrekking tot de inkomenssituatie van appellant na beëindiging van de dienstbetrekking waarbij partijen ervan uitgingen dat appellant geen WW-uitkering zou aanvragen. De Raad kan verder in het midden laten wat de achtergronden of drijfveren voor partijen zijn geweest om die WW-uitkering niet aan te (laten) vragen dan wel welk belang er voor Getronics aan was verbonden dat appellant die WW-uitkering niet zou worden toegekend. Appellant heeft immers met de uiteindelijke voorwaarden ingestemd.
4.4.2. Uit de beëindigingsovereenkomst van 11 maart 2005 blijkt dat de getroffen voorziening grote overeenkomsten vertoonde met een WW-uitkering. Uit de overwegingen in de aanhef van die overeenkomst blijkt dat Getronics appellant heeft willen compenseren voor het wegvallen van zijn inkomen in de periode na het ontslag tot aan de pensioendatum door middel van een vervangend inkomen, gelijk aan 80% van het laatstgenoten salaris. In artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst is daaraan een nadere invulling gegeven door te benoemen wat de grondslag van de maandelijkse uitkering zou zijn. Tevens is aangegeven welke inkomensbestanddelen onderdeel uitmaken van die grondslag. Dat die uitkering was gericht op het opvangen van de gevolgen van de werkloosheid van appellant blijkt ook uit de toevoeging aan artikel 1 van de beëindigingsovereenkomst waarin is opgenomen dat eventuele uitkeringen uit de sociale zekerheid ten volle worden verrekend met het vervangend inkomen als omschreven in die overeenkomst. Uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst blijkt voorts dat Getronics afstand doet van het ten aanzien van appellant geldende relatie- en concurrentiebeding. Met name uit de laatste bepaling leidt de Raad af dat ervan uit werd gegaan dat appellant nog geen einde had gemaakt aan zijn arbeidsleven, hetgeen ook met het oog op de leeftijd van appellant op dat moment, niet zonder meer voor de hand lag en dat het hem vrij stond een andere, zelfs direct concurrerende, werkkring te zoeken. Appellant heeft zich vervolgens ook daadwerkelijk ingespannen om een ander dienstverband te verwerven, hetgeen heeft geleid tot de werkzaamheden bij de belastingdienst. Ter zitting is toegelicht dat gedurende de periode van die werkzaamheden de uitkeringen uit de stamrechtverzekering onverkort werden doorbetaald.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de uitkeringen uit de stamrechtverzekering van appellant niet kunnen worden aangemerkt als een ouderdomspensioen of een oudedagsvoorziening. Dat betekent dat aldus niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, aanhef onder b, van de WW, noch aan artikel 1, eerste lid, van het Besluit Gelijkstelling. Gelet op hetgeen in 4.4 is vastgesteld ziet de Raad evenmin aanleiding om die uitkeringen te scharen onder artikel 1, tweede lid, van het Besluit Gelijkstelling. Immers, de beëindigingsovereenkomst is geen regeling in de zin van de aanhef van dat tweede lid, nu het bij de getroffen voorziening niet gaat om een uit een CAO, sociaal plan, reglement of ander algemeen voor de werknemers van Getronics geldend voorschift, maar slechts een uitsluitend voor appellant geldende, bij het einde van de dienstbetrekking overeengekomen, en op zijn situatie toegesneden inkomensvoorziening in verband met de ontstane werkloosheid. Voor of door appellant zijn voorts tijdens de duur van zijn arbeidsovereenkomst geen bijdragen ten behoeve van de voor hem getroffen voorziening betaald. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de toelichting bij het Besluit Gelijkstelling aangeeft dat met de bewoordingen van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, is beoogd te voorkomen dat afvloeiingsregelingen met VUT-regelingen worden gelijkgesteld. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor werd overwogen, kan de onderhavige beëindigingsovereenkomst als een afvloeiingsregeling worden gekarakteriseerd.
4.6. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw dienen te besluiten op het bezwaar van appellant. Voor zover daarbij per 1 september 2006 niet langer de stamrechtuitkeringen op de WW-uitkering in mindering worden gebracht, dient het Uwv zich tevens uit te laten over de schade die appellant heeft geleden in verband met de te late betaling van die WW-uitkering.
4.7. De Raad wijst er nog uitdrukkelijk op dat het oordeel van de Raad slechts betrekking kan hebben op hetgeen in het bestreden besluit is neergelegd en dat de Raad zich derhalve dient te beperken tot de kwalificatie van de stamrechtuitkeringen uit de beëindigingsovereenkomst bij Getronics. De Raad kan en zal dan ook geen oordeel geven over de betekenis van de eventuele overige uitkeringen die appellant ontvangt, het verzoek om hem alsnog in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering per 1 april 2005, het verzoek met betrekking tot de dagloongarantie of een WW-suppletie en het verzoek met betrekking tot het wijzigen of buiten werking stellen van (delen van) de beëindigingsovereenkomst.
4.8. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke door de Raad worden bepaald op de reiskosten voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, zijnde € 7,14 en ter zitting van de Raad, zijnde € 21,14, in totaal derhalve € 28,28. Voor het toekennen van een reiskostenvergoeding wegens het persoonlijk afgeven van het beroep- en het hoger beroepschrift ter griffie van respectievelijk de rechtbank en de Raad biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grondslag, zodat de vergoeding waarom door appellant in dat verband wordt verzocht, wordt afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van het voorgaande;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 28,28, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.