[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2007, 06/2427 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2008
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Gloudi.
Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.H. Rebel.
1.1. Aan appellante, die werkzaam was als visfileerster, is met ingang van 29 september 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met psychosomatische klachten.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2006 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004,434) de WAO-uitkering van appellante per 15 augustus 2006 ingetrokken. Bij besluit van 20 oktober 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 juni 2006 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 20 oktober 2006 het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellante met beperkingen ten gevolge van psychische en lichamelijke klachten – als neergelegd in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) – geschikt is voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige medische voorbereiding omdat appellante, die zich door haar gebrekkige taalbeheersing moeilijk kan uiten in het Nederlands, slechts is onderzocht door Nederlandse artsen zonder aanwezigheid van een officiële tolk en geen informatie is ingewonnen bij de huisarts van appellante. Verder is aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies niet berekend zijn voor de bekwaamheden van appellante gelet op het niveau van de functies almede de gestelde eisen ten aanzien van spreken en lezen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Anders dan appellante ziet de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten om te komen tot de conclusie dat het door de (bezwaar)verzekeringsarts ingestelde onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. De gebrekkige mondelinge beheersing van de Nederlandse taal heeft er niet aan in de weg gestaan dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zich een gedegen beeld hebben kunnen vormen van de gezondheidstoestand van appellante.
De Raad wijst hier op de uitgebreide weergave van de bevindingen bij anamnese in het rapport van de verzekeringsarts, het gegeven dat appellante bij het onderzoek door de verzekeringsarts bijgestaan werd door een nicht die zonodig zorg heeft gedragen voor vertaling van het Nederlands in het Turks en vice versa, het gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts ter hoorzitting van appellante informatie heeft gekregen over het medicijngebruik en de klachten en aansluitend een onderzoek heeft verricht waarbij is vermeld dat appellante de Nederlandse taal begrijpt. De Raad verwijst in deze ook naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2007.
De bezwaarverzekeringsarts heeft getracht aanvullende informatie te verkrijgen van de huisarts van appellante doch deze arts heeft tweemaal niet gereageerd op het verzoek tot het verstrekken van informatie. De Raad is van oordeel dat, mede in aanmerking genomen dat appellante reeds jaren niet meer onder gerichte behandeling was voor haar klachten en het opvragen van informatie bij de huisarts plaatsvond op verzoek van appellante, het ontbreken van informatie van de huisarts in de bezwaarfase niet in de weg heeft gestaan aan een verantwoorde oordeelsvorming door de bezwaarverzekeringsarts.
4.2. De Raad is vervolgens, met de rechtbank, van oordeel dat er geen reden voor twijfel is aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen van appellante. In de in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 1 juni 2007 heeft de Raad geen objectief medische aanknopingspunten gevonden die erop wijzen dat de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum 15 augustus 2006 zijn onderschat.
De Raad voegt hier aan toe dat, zoals ook door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is meegedeeld, de omstandigheid dat het Uwv aanneemt dat appellante analfabeet is door de verzekeringsarts niet op de FML had dienen te worden vermeld nu deze omstandigheid immers niets van doen heeft met een bij appellante bestaande ziekte of gebrek. Het gaat hier om een uitsluitend arbeidskundig aspect, de bekwaamheden van appellante betreffende.
4.4. In hoger beroep is noch gesteld, noch gebleken dat de belasting in de voor appellante als grondslag voor de schatting geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), schoonmaker hotel (sbc-code 111332), textielproductenmaker (sbc-code 111160) en huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) haar belastbaarheid als neergelegd in de FML overschrijdt.
4.5. De Raad volgt het Uwv verder in de zienswijze dat appellante, mede gelet op haar arbeidsverleden, geacht kan worden te voldoen aan het aan de geduide functies verbonden opleidingsniveau.
4.5.1. De Raad is voorts van oordeel dat appellante, gelet op hetgeen uit de gedingstukken naar voren komt alsmede in aanmerking genomen dat appellante in Nederland in een productiefunctie heeft gewerkt, over een voldoende mondelinge beheersing van de Nederlandse taal beschikt om te kunnen voldoen aan de mondelinge instructies in de geduide functies, dan wel wordt ten aanzien van deze bekwaamheid voldaan door artikel 9 onderdeel a van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids-wetten.
4.5.2. Voor wat betreft de passendheid van de functies gelet op de eisen die in de functies gesteld worden aan het lezen van de Nederlandse taal, overweegt de Raad als volgt. In drie van de vier geduide functies, te weten de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), schoonmaker hotel (sbc-code 111332) en textielproductenmaker (sbc-code 111160) wordt blijkens de Arbeidsmogelijkhedenlijst en/of het Resultaat Functiebeoordeling enige leesvaardigheid vereist. In de functie productiemedewerker industrie worden naast mondelinge werkinstructies ook schriftelijke werkinstructies gegeven. Vermeld wordt het kunnen lezen van eenvoudige instructies over handelingen met onderdeel/type namen. In de functie schoonmaker hotel worden naast mondelinge instructies tevens schriftelijke opdrachten in de vorm van werkbrieven en werklijsten gegeven. In de functie textielproductenmaker wordt naast mondelinge instructies gewerkt met schriftelijke instructies en opdrachtbonnen met beschrijving van werkwijze.
In de rapportage van de arbeidsdeskundige van 31 mei 2006 als ook in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 oktober 2006 wordt geen specifieke aandacht besteed aan de vereiste leesvaardigheid in de functies. In de rapportage in hoger beroep van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juni 2007 is verwezen naar de jurisprudentie van de Raad waarin is overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen, nu in dergelijke functies – zoals volgens de bezwaararbeidsdeskundige ook hier het geval is – ter zake van de aspecten lezen en schrijven in het algemeen slechts zeer beperkte eisen worden gesteld. Voor zover al de eis in de functies wordt gesteld dat men kan lezen wordt in een aantal gevallen tevens vermeld dat ook mondelinge instructies worden gegeven.
4.5.3. De Raad is van oordeel dat nu tussen partijen onbetwist is dat appellante analfabeet is, van de zijde van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd dat zij kan voldoen aan de gestelde eisen qua leesvaardigheid in de drie eerdergenoemde functies. Het Uwv heeft nagelaten te onderbouwen dat - bij wijze van voorbeeld - de schriftelijke instructies in die functies niet zozeer zien op geschreven tekst maar meer plastische voorstellingen (plaatjes) betreffen dan wel op betrekkelijk eenvoudige wijze zullen kunnen worden vervangen door mondelinge instructies of voorbeeldhandelingen van een collega of chef.
4.6. Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak alsmede het besluit van 20 oktober 2006 dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.7. Het verzoek van appellante tot vergoeding van schade bestaande uit wettelijke rente komt naar het oordeel van de Raad niet voor toewijzing in aanmerking omdat thans niet vaststaat of er schade wordt geleden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zich tevens dienen uit te laten over het verzoek van appellante tot vergoeding van deze schade.
4.8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
Aangezien zowel in beroep als in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient het bedrag van proceskosten te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2008.