de erven van [betrokkene], gewoond hebbende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april 2007, 06/1626 (hierna: aangevallen uitspraak)
O.W.M. Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Tilburg, (hierna: CZ)
Datum uitspraak: 19 november 2008
Namens appellanten heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat te Valkenburg a/d Geul, hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd op 22 april 2008 nadere informatie verstrekt.
De Raad heeft de internist-hematoloog prof. dr. J.C. Kluin-Nelemans als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Prof. dr. Kluin-Nelemans heeft op 29 mei 2008 van dat onderzoek verslag gedaan.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 oktober 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Voor een volledig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Wijlen [betrokkene], overleden [in] 2005 (hierna te noemen: betrokkene), was verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw). In maart 2003 is bij haar de diagnose non-Hodgkin lymfoom gesteld. Zij heeft een standaardbehandeling ondergaan van 8 CHOP kuren, gevolgd door twee kuren met ESHAP. Omdat sprake was van progressie is betrokkene vervolgens eerst behandeld met vijf VIM kuren, gecombineerd met rituximab, alvorens zij autologe stamceltransplantatie heeft ondergaan. Nadat opnieuw sprake was van progressie, is betrokkene behandeld met radiotherapie. Toen ook daarna weer sprake was van progressie heeft zij begin 2005 in het kader van een fase 1 trial in het Erasmus Ziekenhuis te Rotterdam een angiogeneseremmer toegediend gekregen. Ook deze behandeling had geen effect, waarna betrokkene door haar behandelend arts in Heerlen als uitbehandeld werd beschouwd.
1.3. Betrokkene heeft zich vervolgens gewend tot prof. Berneman, verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA), die haar een behandeling heeft aangeboden met een tweetal chemotherapiekuren (R-IVAC en Modified R-MBVP).
1.4. Bij brief van 14 juni 2005 is namens betrokkene aan CZ verzocht om toestemming voor deze behandeling, die op 3 juni 2005 is aangevangen.
1.5. CZ heeft deze aanvraag bij besluit van 28 juni 2005 afgewezen.
1.6. Betrokkene is [in] 2005 in het UZA overleden.
1.7. Na kennisneming van het advies van het College voor Zorgverzekeringen van 7 juni 2006 heeft CZ bij besluit van 14 juni 2006 het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard. CZ heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de behandeling in het UZA als een doelmatige behandeling is aan te merken waarop betrokkene in redelijkheid was aangewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige te volgen, tenzij dit advies niet afdoende gemotiveerd is, of uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Zodanig omstandigheden doen zich hier niet voor.
3.1.2. Prof. dr. Kluin-Nelemans heeft in haar rapport van 29 mei 2008 uitvoerig gemotiveerd overwogen dat er in juni 2005 geen kans meer was dat betrokkene zou genezen door middel van de behandeling zoals die was ingezet in het UZA en dat er ook geen sprake was van een medische indicatie voor deze behandeling.
3.1.3. Nu appellanten niet op het rapport van prof. dr. Kluin-Nelemans hebben gereageerd zal de Raad haar oordeel volgen. Dit betekent dat moet worden geoordeeld dat CZ de aanvraag van betrokkene terecht heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van doelmatige zorgverlening als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering.
3.2. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de gebruikelijkheid van de behandeling, de noodzaak van behandeling in het buitenland en de verwijzing door de huisarts behoeft, gelet op het vorenstaande, geen nadere bespreking.
3.3.1. Naar aanleiding van de grief van appellanten dat de rechtbank in het geheel niet is ingegaan op het in beroep ingenomen subsidiaire standpunt, dat indien de kosten van de behandeling in het UZA niet voor vergoeding in aanmerking komen, tenminste de kosten dienen te worden vergoed die gepaard zouden zijn gegaan met opname en behandeling van betrokkene in een door CZ gecontracteerde instelling, overweegt de Raad het volgende.
3.3.2. De rechtbank heeft zich over deze beroepsgrond ten onrechte niet uitgelaten. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu immers niet is beslist op de grondslag van het beroepschrift. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
3.3.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de subsidiaire beroepsgrond van appellanten alsnog beoordelen. Ter onderbouwing van deze grond hebben appellanten aangevoerd dat, indien betrokkene niet zou zijn opgenomen en behandeld in het UZA, zij gelet op haar gezondheidstoestand op enig moment opgenomen en behandeld en in haar sterven begeleid had moeten worden in een door CZ gecontracteerde instelling; de daarmee gepaard gaande kosten zouden dan voor rekening van CZ zijn gekomen.
3.3.4. Dat CZ bij het uitblijven van de behandeling in het UZA mogelijkerwijs kosten zou hebben moeten maken in verband met een opname van betrokkene in een door CZ gecontracteerde instelling, is niet relevant voor de vraag of CZ gehouden is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Ziekenfondswet de kosten van de behandeling in het UZA te vergoeden. Het gaat daarbij immers uitsluitend om de beoordeling van (de kosten van) de aangevraagde behandeling in het UZA.
3.4. Uit het onder 3.1.1 tot en met 3.1.3 en het onder 3.3.1 tot met 3.3.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak weliswaar dient te worden vernietigd, maar dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3.5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CZ te veroordelen in de proceskosten van appellanten, welke kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt CZ in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat CZ aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.