ECLI:NL:CRVB:2008:BG6338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1194 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van voorgehouden functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats op 6 september 2005, na een eerdere beslissing van 5 juli 2005, waarbij de uitkering was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank Almelo had in een eerdere uitspraak op 22 januari 2007 het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hendriks, heeft in hoger beroep zijn standpunten gehandhaafd, waarbij hij zowel de medische als de arbeidskundige beoordeling ter discussie stelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 november 2008 overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de bezwaarverzekeringsartsen te geringe medische beperkingen van appellant hebben vastgesteld. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn conclusie dat er geen sprake is van een uit ziekte of gebrek voortkomende bewegingsbeperking van de halswervelkolom. De Raad concludeert dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant juist is en dat de voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over het maatmanloon en de maatmanomvang beoordeeld, maar oordeelt dat het achterwege laten van de maximering van de maatmanomvang niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of meer.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier W.R. de Vries.

Uitspraak

07/1194 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 januari 2007, 06/205 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 28 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.C. Hendriks, adviseur sociale zekerheid bij De Groot Heupner BV te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 2 oktober 2008 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Voor appellant is verschenen mr. G.H. de Haan, kantoorgenoot van mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die vanaf 12 januari 2000 was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 september 2005 ingetrokken. Bij besluit van 6 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. Met betrekking tot de medische kant van de schatting heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak overwogen dat van verdergaande beperkingen van appellant dan opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), ook nadat deze door de bezwaarverzekeringsarts was aangepast op item 4.17 (Hoofdbewegingen maken), niet is gebleken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat eiser met zijn beperkingen geschikt is voor de geduide functies, daarbij in aanmerking nemend dat een wijziging van een SBC-code geen reden is om een functie niet langer bij de schatting te betrekken. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard in verband met het in de beroepsfase laten vervallen van een toelichting in de FML, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep al zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunten gehandhaafd en daarmee zowel de medische als de arbeidskundige kant van de schatting, in het bijzonder ook het maatmanloon en de maatmanomvang, ter beoordeling voorgelegd.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich verzet tegen de beroepsgronden over het maatmanloon en maatmanomvang, verder betoogd dat het achterwege laten van maximering van de maatmanomvang niet tot een ander besluit had geleid en herhaald dat de schatting op de drie geselecteerde functies gebaseerd kon worden.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad deelt de opvatting van de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn dat de bezwaarverzekeringsartsen te geringe medische beperkingen van appellant hebben vastgesteld. Ook de Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts D.W. Seyfert in zijn commentaar op de door appellant in beroep ingebrachte rapportage van de verzekeringsarts J.F.G. Wolthuis. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een uit ziekte of gebrek voortkomende bewegingsbeperking van de halswervelkolom. Ook de verzekeringsarts is hiervan uitgegaan. Hij heeft item 4.17 dan ook als “normaal” gescoord. Als toelichting vermeldt hij echter “NB: kan dit niet als het hem actief wordt gevraagd. In principe is er geen bewegingsbeperking van de halswervelkolom”. Met het eerste deel van die toelichting heeft de verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad enkel een beschrijving gegeven van zijn waarneming van het gedrag van appellant bij het lichamelijk onderzoek. Het in beroep laten vervallen van de toelichting bij item 4.17 van de FML kan dan ook niet worden beschouwd als een ontoelaatbare relativering van een beperking van appellant.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat er geen grond om aan te nemen dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
4.4. Anders dan het Uwv heeft gesteld, ziet de Raad in het enkele gegeven dat appellant in een eerdere fase van het geding geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van het maatmanloon of de omvang van de maatman, in dit geval geen grond voor de opvatting, dat deze gronden in hoger beroep niet door de Raad kunnen worden beoordeeld.
4.5. Met betrekking tot de berekening van het maatmanloon heeft appellant bij brief van 2 oktober 2008 onder verwijzing naar salarisspecificaties over de maanden april tot en met december 1998 betoogd dat de door hem voor overwerk ontvangen betalingen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, maar hij heeft niet gemotiveerd gesteld dat het meenemen van de overwerkvergoeding zou leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 of meer. De Raad ziet met het Uwv geen aanleiding aan te nemen dat het meenemen van die overwerkvergoeding zou leiden tot een zodanige verhoging van het maatmanloon dat op die grond geoordeeld zou moeten worden dat de intrekking van de WAO-uitkering geen stand kan houden.
4.6. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmanloon ook rekening had moeten houden met de pensioenpremie. De Raad gaat aan deze niet nader onderbouwde grief voorbij omdat deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting kenbaar is gemaakt zodat de gemachtigde van het Uwv zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden en deze beroepsgrond eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.7. De Raad is met het Uwv van oordeel dat het achterwege laten van de maximering van de maatmanomvang, waarvan de onterechte toepassing ter zitting is erkend, niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of meer.
4.8. Met betrekking tot de overige door appellant tegen de arbeidskundige beoordeling in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige D.R.A. Nanoha in zijn rapportage van 28 december 2005 voldoende heeft gemotiveerd dat deadlines/productiepieken, die zich soms voordoen in de functie centralist storingsdienst, die functie voor appellant niet ongeschikt doen zijn en dat in de functie verkoopster kleding geen sprake is van contact met de allergenen die appellant bij het verrichten van arbeid beperken. De Raad stelt tenslotte vast dat appellant zijn betoog over de ongeschiktheid van de functies centralist storingsdienst en verkoopster kleding in verband met het werken in wisselende diensten en avonduren heeft gebaseerd op de tekst van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) zoals dat luidde tot 1 oktober 2004, terwijl bij de functieduiding die ten grondslag ligt aan de schatting van appellant per 6 september 2005 op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit alleen functies buiten beschouwing blijven waarin meer dan incidenteel nachtarbeid wordt verricht.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2008.
(get.) R.C. Stam.
(get.) W.R. de Vries.
JL