het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 februari 2007, 06/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 19 november 2008.
Namens appellant heeft mr. P.J. Schaap, advocaat bij Capra te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft schriftelijk zijn zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaap voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is met ingang van 1 februari 1980 in dienst getreden van de [naam werkgever]. Hij vervulde laatstelijk de functie van [naam functie]. Aan betrokkene is met ingang van 4 oktober 2004 disciplinair ontslag verleend op de grond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zoals gespecificeerd in een brief van appellant van 12 augustus 2004. Kort samengevat ging het om betrokkenheid bij het instellen, in stand houden en gebruiken van een informele kas, alsmede het trachten te verbergen van deze ongeoorloofde handelingen nadat deze ontdekt waren.
2.2. Ter zake van de hierdoor ontstane werkloosheid is aan betrokkene bij het thans bestreden besluit van 31 januari 2006 met ingang van 23 december 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Daarbij is teruggekomen van het eerder ingenomen standpunt dat die uitkering geweigerd moest worden op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
2.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit en, nadat dat ongegrond was verklaard, beroep daartegen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 april 2006 gegrond verklaard en het ontslagbesluit vernietigd. De rechtbank overwoog daarbij dat sprake was van plichtsverzuim door betrokkene, maar dat appellant, door niet in te gaan op de persoonlijke situatie van betrokkene en op de mogelijkheden die de organisatie hem en het teamonderdeel [naam teamonderdeel] bood te handelen zoals hij heeft gedaan, niet of niet voldoende heeft gemotiveerd dat het plichtsverzuim zo ernstig was, dat strafontslag zonder meer gerechtvaardigd was.
2.4. Uitgaande van deze uitspraak heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak van 2 februari 2007 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv tot toekenning van een WW-uitkering aan betrokkene ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat betrokkene zich weliswaar schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat voor hem niet voorzienbaar was dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2.5. Bij uitspraak van 28 februari 2008, LJN BC5599, heeft de Raad, voor zover thans van belang, de uitspraak van de rechtbank in de ontslagzaak vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad overwoog in zijn uitspraak onder meer dat hij niet kon instemmen met het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plichtsverzuim van betrokkene de straf van ongevraagd ontslag rechtvaardigt. Volgens die uitspraak legde appellant in de procedure in hoger beroep aan het strafontslag uitsluitend nog ten grondslag de betrokkenheid van betrokkene bij het instellen van de informele kas, het storten van gelden in die kas, waardoor deze buiten de reguliere geldstromen van de gemeente zijn gehouden en het gebruiken van gelden uit de kas voor doeleinden waarvoor deze niet waren bestemd. De Raad achtte het strafontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
2.6. Het Uwv heeft in de uitspraak van de Raad van 28 februari 2008 aanleiding gevonden om bij besluit van 28 mei 2008 het bestreden besluit in te trekken en om betrokkene alsnog een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren vanwege verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Op grond van het bepaalde in artikel 23 van de WW is aan deze weigering geen terugwerkende kracht toegekend en is afgezien van terugvordering van hetgeen reeds is betaald.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van de uitspraak van de Raad van 28 februari 2008 moet er thans van worden uitgegaan dat appellant betrokkene in verband met plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag heeft kunnen opleggen. Hieruit volgt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de evenredigheid van het gegeven strafontslag niet was gebleken. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en moet die uitspraak worden vernietigd.
4. De Raad dient het besluit van appellant van 28 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 2) met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Thans is slechts aan de orde of betrokkene redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.3. De Raad stelt vast dat het Uwv in bestreden besluit 2 zijn standpunt dat het ontslag voor betrokkene niet voorzienbaar was niet heeft gehandhaafd. Het Uwv heeft echter nagelaten deze standpuntwijziging in bestreden besluit 2 expliciet te motiveren. Om deze reden is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 2 wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb opgenomen motiveringsbeginsel niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep dan ook gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen.
5. De Raad zal voorts bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand te laten. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. Het Uwv stelt zich volgens bestreden besluit 2, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, op het standpunt dat in geval van strafontslag als regel zal zijn voldaan aan de in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen voorwaarde dat de werknemer redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad onderschrijft in het geval van betrokkene dat, gelet op de gedingstukken, aan die voorwaarde is voldaan. Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden gezegd dat het niet nakomen door betrokkene van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Hieruit volgt dat het Uwv bij besluit van 28 mei 2008 terecht met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. Gelet op wat in 5.1 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 28 mei 2008 geheel in stand blijven.
6. Nu de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2 worden vernietigd bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en betrokkene. Deze kosten worden voor appellant begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens kosten van verleende rechtsbijstand. Voor betrokkene worden deze kosten begroot op € 628,38 in totaal (€ 33,38 reiskosten in hoger beroep en € 595,-- verletkosten in hoger beroep).
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 628,38, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo het door hem betaalde griffierecht van € 704,-- (€ 276,-- + € 428,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.