ECLI:NL:CRVB:2008:BG6265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3122 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens niet tijdig verlengen inschrijving als werkzoekende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korting van 20% op de WW-uitkering van betrokkene, die niet tijdig zijn inschrijving bij het CWI had verlengd, onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan eerdere uitspraken en dat er geen algemene onderzoeksplicht op het Uwv rustte. Betrokkene had zich op 7 december 2004 geregistreerd als werkzoekende, maar zijn inschrijving was verlopen op 22 oktober 2005. Het Uwv had de WW-uitkering van betrokkene met 20% gekort voor 129 dagen, omdat hij zijn inschrijving niet tijdig had verlengd. De Raad overweegt dat betrokkene niet kan worden vrijgesteld van verwijtbaarheid, omdat hij niet tijdig zijn registratie heeft verlengd en zijn veronderstelling dat de registratie automatisch werd verlengd, niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waardoor de korting op de WW-uitkering van betrokkene in stand blijft.

Uitspraak

07/3122 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2007, 06/5166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend en appellant nadere vragen gesteld.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brieven van 22 april 2008 en 22 mei 2008.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 augustus 2008. Appellant heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs. Betrokkene, vanwege de Raad opgeroepen, is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene heeft zich op 7 december 2004 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) laten registreren als werkzoekende in verband met op 3 januari 2005 intredende werkloosheid. Deze registratie liep tot 24 februari 2005 en is daarna enkele malen verlengd tot, uiteindelijk, 22 oktober 2005. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 25 januari 2005 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend met ingang van 3 januari 2005. Op 20 februari 2006 is appellant uit informatie van het CWI gebleken dat de inschrijving van betrokkene op 22 oktober 2005 is verlopen en met ingang van 28 oktober 2005 is beëindigd. Op 1 maart 2006 heeft betrokkene zich opnieuw laten registreren als werkzoekende. Bij besluit van 6 maart 2006 heeft appellant het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 22 oktober 2005 gekort met 20% gedurende 130 dagen omdat betrokkene zijn inschrijving niet op tijd had verlengd.
2.2. Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 6 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitkering van betrokkene gedurende 129 kalenderdagen wordt gekort met 20%.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd met de opdracht aan appellant om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank was van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de inschrijving als werkzoekende een beperkte geldigheidsduur heeft en dat verlenging van die inschrijving de eigen verantwoordelijk-heid van betrokkene is. De rechtbank overwoog verder, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 mei 2005, LJN AT6750, dat bij de bepaling van de mate van verwijtbaarheid een rol speelt of betrokkene bemiddelingskansen heeft gemist door de omstandigheid dat hij niet bij het CWI was geregistreerd, waarvoor onder meer zijn sollicitatiegedrag van belang is. Bij de bepaling van de mate van verwijtbaarheid kan naar het oordeel van de rechtbank ook de intensiteit van de bemiddeling in de periode waarin hij wel was ingeschreven een rol spelen in die zin dat, als betrokkene in die periode niet of nauwelijks is bemiddeld, bezien moet worden in hoeverre dat anders zou zijn geweest als hij in de betreffende periode wel bij het CWI ingeschreven was geweest. Omdat appellant in het bestreden besluit niet heeft aangegeven waarom hij, ondanks de door betrokkene genoemde omstandigheden dat hij in een onjuiste veronderstelling verkeerde ten aanzien van de verlenging van zijn registratie bij het CWI en dat hij in de betreffende periode in ruime mate heeft gesolliciteerd, heeft aangenomen dat betrokkene bemiddelingskansen heeft gemist en ook niet heeft gemotiveerd waarom een maatregel van € 1.100,-- als een proportionele maatregel kan worden aangemerkt heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet alle omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de proportionaliteit van de opgelegde maatregel in zijn overwegingen betrokken. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4. Appellant heeft de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan genoemde uitspraak van de Raad van 18 mei 2005, in hoger beroep bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat die uitspraak niet noopt tot een spontaan onderzoek door hem naar de door de rechtbank genoemde aspecten. Appellant stelt zich op het standpunt dat alleen bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Appellant is verder van mening dat het niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, aan hem is om de proportionaliteit van de opgelegde maatregel te motiveren, maar aan betrokkene om omstandigheden te noemen die maken dat de opgelegde maatregel niet proportioneel is.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW opgenomen verplichting om zich als werkzoekende bij het CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.In het Maatregelenbesluit UWV zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de op te leggen maatregel. In geval van overtreding van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW met een periode van meer dan 112 kalenderdagen, bedraagt de maatregel ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit UWV, een korting van 20% op het uitkeringspercentage over de te late termijn. Indien de mate van verwijtbaar-heid van de gedraging of nalatigheid daartoe aanleiding geeft bedraagt de hoogte van de maatregel 10% in plaats van 20%.
5.2. De Raad overweegt dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, uit zijn uitspraak van 18 mei 2005, LJN AT6750 niet voortvloeit dat in het kader van de toepassing van artikel 27, vierde lid, van de WW een algemene onderzoeksplicht in de door de rechtbank aangegeven zin op appellant rust. Gelet op de aard van de verplichting om zich te registreren als werkzoekende is er slechts aanleiding voor een nader onderzoek indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvoor kan worden verwezen naar de omstandigheden die worden beschreven in genoemde uitspraak. Betrokkene heeft dergelijke omstandigheden niet aangevoerd terwijl ook uit hetgeen hij heeft gesteld dergelijke omstandigheden niet kunnen worden afgeleid.De Raad onderschrijft daarom het standpunt van appellant in zoverre, dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan zijn uitspraak van 18 mei 2005.De Raad is voorts van oordeel dat de algemene stelling van betrokkene dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de registratie als werkzoekende automatisch werd verlengd en dat hij zijn sollicitatieverplichting steeds is nagekomen niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant in dit geval geen onderzoeksplicht had als door de rechtbank bedoeld.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank eveneens ten onrechte geoordeeld dat appellant de proportionaliteit van de opgelegde maatregel had moeten motiveren. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, acht de Raad toereikend.
5.4. Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en komt voor vernietiging in aanmerking.
6. Ten aanzien van de vraag of betrokkene een verwijt kan worden gemaakt terzake van het niet-nakomen van de verplichting tot verlenging van zijn registratie als werkzoekende en of de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel, inhoudende een korting van het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van betrokkene met 20% gedurende 129 dagen, is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin betrokkene de gedraging verweten kan worden overweegt de Raad als volgt.
6.1. Ter zitting is gebleken dat betrokkene gedurende de eerste zes maanden na zijn eerste registratie bij het CWI op 7 december 2004 (fase 1) telkens op afspraak die registratie heeft verlengd. Dit is voor het laatst gebeurd op 24 juni 2005. De registratie is toen verlengd tot 22 oktober 2005. Op een enkele uitzondering na vulde betrokkene gedurende fase 1 op de werkbriefjes telkens de juiste datum in tot welke zijn registratie was verlengd. Na 22 oktober 2005, toen betrokkene was ingedeeld in fase 2, diende betrokkene zijn registratie schriftelijk te verlengen. Dat heeft betrokkene niet gedaan. Op de werkbriefjes vanaf 24 oktober 2005 vulde hij bij de vraag naar de einddatum van zijn registratie als werkzoekende vrijwel steeds de einddatum in van de periode waarop het werkbriefje betrekking had. Betrokkene heeft aangegeven in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zijn registratie als werkzoekende automatisch werd verlengd tot de einddatum van ieder werkbriefje. Hij heeft niet kunnen aangeven waarop die veronderstelling was gebaseerd en hij heeft niet uitgesloten dat privé-omstandigheden er de oorzaak van zijn dat van de zijde van het CWI gegeven informatie over de wijze van verlengen tijdens fase 2 bij hem niet is doorgedrongen. De Raad leidt uit het vorenstaande af dat de bij betrokkene levende veronderstelling over de wijze van verlenging van zijn registratie als werkzoekende tijdens fase 2 slechts is gebaseerd op zijn eigen aanname. De Raad is van oordeel dat deze veronderstelling voor rekening van betrokkene moet blijven en dat betrokkene ten volle een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW.
6.2. Uit de stukken blijkt verder dat betrokkene viermaal op de hiervoor aangegeven wijze een werkbriefje heeft ingevuld voordat appellant ontdekte dat betrokkene een onjuiste datum invulde bij de vraag naar de einddatum van zijn registratie als werkzoekende. De Raad acht deze termijn niet zo lang, dat appellant aanleiding had moeten zien tot matiging van de opgelegde maatregel. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat pas bij het onderling vergelijken van enkele opeenvolgende werkbriefjes duidelijk kon worden dat betrokkene een onjuiste datum invulde.
6.3. Uit 6.2 volgt dat het bestreden besluit stand kan houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW