ECLI:NL:CRVB:2008:BG6257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5391 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van WW-uitkering na ziekte en de verwachtingen van de appellant

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die een WW-uitkering ontving, recht had op herleving van deze uitkering na een periode van ziekte. De appellant had zich ziekgemeld op 7 november 2005, waarna zijn WW-uitkering per die datum werd beëindigd en hij een Ziektewet-uitkering ontving. Op 6 april 2006 ontving hij van het Uwv informatie over de heropening van zijn WW-uitkering na herstel. De appellant werd op 11 september 2006 hersteld verklaard en verzocht om herleving van zijn WW-uitkering. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat de einddatum van de WW-uitkering niet kon worden verschoven, aangezien de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met het argument dat hij op basis van de informatie van het Uwv van 6 april 2006 erop mocht vertrouwen dat zijn WW-uitkering zou herleven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de informatie die de appellant had ontvangen, te algemeen was en niet specifiek op zijn situatie was toegesneden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een in rechte te honoreren verwachting dat de WW-uitkering zou herleven. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

07/5391 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2007, 06/3574 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Charry voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 november 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend voor de duur van zes jaar en eindigend met ingang van 16 november 2005. Op 7 november 2005 heeft appellant zich ziekgemeld, wat ertoe heeft geleid dat hem met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend en dat bij besluit van 6 april 2006 de WW-uitkering met ingang van 7 november 2005 is beëindigd. In dat besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv tevens enige informatie verstrekt over de heropening van de WW-uitkering bij herstel. Appellant is hersteld verklaard met ingang van 11 september 2006. De hem verleende ZW-uitkering is daarom per 11 september 2006 ingetrokken. Appellant heeft vervolgens verzocht om herleving van zijn WW-uitkering.
2.2. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Uwv het verzoek om herleving afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 24 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv wederom afwijzend beslist op het verzoek om herleving van de WW- uitkering, omdat verschuiving van de einddatum van de WW-uitkering met toepassing van artikel 43 van de WW niet mogelijk is, nu niet is voldaan aan de daarvoor op grond van het tweede lid van dat artikel geldende voorwaarde, dat het recht op WW-uitkering ten tijde van het intreden van de ziekte nog meer dan drie maanden duurde.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Appellant heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, in welk kader hij heeft aangevoerd dat hij op grond van het besluit van het Uwv van 6 april 2006 erop mocht vertrouwen dat zijn WW-uitkering zou herleven en dat de einddatum daarvan verschoven zou worden met de duur van zijn ziekteperiode, verminderd met drie maanden.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gesteld dat appellant in het besluit van 6 april 2006 onjuist is voorgelicht over de herleving van zijn uitkering na afloop van de ziekteperiode, maar daaraan geen in rechte te honoreren verwachting op herleving van zijn WW-uitkering kan ontlenen, omdat daarmee gehandeld zou worden in strijd met artikel 43 van de WW. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de onjuistheid van de informatie in het besluit van 6 april 2006 voor appellant duidelijk geweest moet zijn, nu die informatie ertoe zou leiden dat de WW-uitkering, die ruim een week voordat de einddatum daarvan verstreek, werd beëindigd wegens ziekte, na afloop van die ziekte zou moeten worden voortgezet voor een periode van zeven maanden.
5. De Raad stelt vast dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant aan het besluit van het Uwv van 6 april 2006 de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat hij met ingang van 11 september 2006 in aanmerking zou komen voor herleving van zijn WW-uitkering onder verschuiving van de einddatum daarvan met de duur van de ziekteperiode minus drie maanden. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In het besluit van het Uwv van 6 april 2006 tot beëindiging van de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 november 2005 heeft het Uwv de volgende passage opgenomen:
“Als u binnen drie maanden weer beter bent, dan verandert de laatste dag van uw
WW-uitkering niet. Blijft u langer ziek, dan loopt uw WW-uitkering langer door. Wij
verlengen de uitkering namelijk met het aantal dagen dat u langer dan drie maanden
ziek was.”
5.2. Naar het oordeel van de Raad bevat deze passage onvolledige, algemene informatie over de systematiek van de WW voor het geval waarin een werknemer tijdens de duur van zijn WW-recht ziek wordt en weer herstelt. Dat deze informatie algemeen van aard was en niet toegesneden op de situatie van appellant blijkt uit het feit dat de in de eerste zin genoemde periode van drie maanden op 6 april 2006 al was verstreken. Van een concrete en ondubbelzinnige toezegging aan appellant dat zijn WW-uitkering met ingang van de dag van zijn herstel zou herleven en in strijd met de wet zou worden voortgezet met het aantal dagen dat hij langer dan drie maanden ziek was, is dan ook geen sprake.
5.3. De Raad wijst er verder nog op dat het Uwv in zijn besluit op bezwaar van
15 februari 2006 betreffende de beëindiging van de WW-uitkering in verband met de ziekmelding van appellant per 7 november 2005, heeft gesteld dat appellant, wanneer zijn ZW-uitkering komt te eindigen, om herleving van zijn WW-uitkering voor de resterende periode kan verzoeken. De in 5.1 weergegeven informatie waarop appellant zich thans beroept is zodanig in strijd met het bovenstaande, dat appellant er ook om die reden niet zonder meer vanuit kon gaan dat hij op basis van het besluit van 6 april 2006 over een veel langere periode dan waarvoor hem een WW-recht was toegekend aanspraak op een WW-uitkering kon maken.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover die is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Nu het hoger beroep niet slaagt bestaat er geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW