ECLI:NL:CRVB:2008:BG6256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5613 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering door eigen toedoen bij het niet behouden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn uitkering had aangevraagd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 2 augustus 2006 eindigde. Hij had eerder aan zijn werkgever laten weten dat hij met zijn ouders naar Tsjechië zou verhuizen en dat hij geen nieuw contract voor onbepaalde tijd wilde. De Raad constateert dat zowel appellant als de werkgever hebben gedwaald over de betekenis van een vierde contract voor bepaalde tijd. De Raad oordeelt dat appellant de verplichting om werkloosheid te voorkomen heeft overtreden, maar dat de werkgever ook een aandeel heeft in de ontstane situatie. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad beveelt het Uwv aan om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/5613 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (thans) wonende te [woonplaats] (Tsjechië), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 augustus 2007, 07/19 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant is verschenen, daartoe ambtshalve opgeroepen, bijgestaan door mr. R. Kiewitt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. P.A. Loogman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is met ingang van 2 februari 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd voor de duur van een half jaar gaan werken als verkoper van autoaccessoires bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Vervolgens is de arbeidsovereenkomst twee keer met een jaar verlengd, waarbij de laatste van rechtswege op 2 augustus 2006 is geëindigd. Op 9 juli 2006 heeft appellant de werkgever hierover een brief geschreven. Appellant heeft daarbij onder meer te kennen gegeven dat hij heeft besloten om met zijn ouders mee te verhuizen naar Tsjechië om daar zijn toekomst verder uit te bouwen en dat hij daartoe mede heeft besloten vanwege de omstandigheid dat ongeveer 6 weken voor het verstrijken van het laatste tijdelijke dienstverband hem geen uitsluitsel is gegeven over een nieuw dienstverband voor onbepaalde tijd.
2.2. Op 9 augustus 2006 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, welke hem bij besluit van 17 augustus 2006 bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2006 blijvend geheel is geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Bij besluit op bezwaar van 20 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat uit de brief van 9 juli 2006 is te concluderen dat appellant zijn werkgever te kennen heeft gegeven dat een nieuw contract per 2 augustus 2006 voor hem niet meer aan de orde is. Appellant heeft hiermee het initiatief genomen om de werkzaamheden niet meer voort te zetten.
2.3. Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv zijn standpunt in het bestreden besluit in zoverre gewijzigd dat appellant thans werkloos wordt geacht doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De grondslag voor de vaststelling van de verwijtbare werkloosheid had niet artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, moeten zijn, maar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten onder vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en dat appellant terecht met ingang van 2 augustus 2006 een uitkering ingevolge de WW is geweigerd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat aan appellant een aanbod is gedaan om in dienst te blijven, maar dat hij dat aanbod niet heeft aanvaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt zich op het standpunt dat door toedoen van de werkgever een situatie is ontstaan waarin geen duidelijkheid bestond over een nieuw contract. Appellant wilde in dienst blijven bij de werkgever en had van de werkgever een aanbod gekregen van een vierde contract voor bepaalde tijd, maar hij was in de veronderstelling dat dit een met de wet strijdig aanbod was dat hem niet gedaan had mogen worden. Om die reden heeft appellant het aanbod niet aanvaard.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
5.2. De Raad deelt, gezien de voorhanden zijnde gegevens, het oordeel van de rechtbank dat appellant de verplichting zoals neergelegd in voormeld artikel heeft overtreden. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast, dat de werkgever appellant in verband met het verstrijken van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2006 een contract voor de duur van zes maanden heeft aangeboden. Naar het oordeel van de Raad had appellant om werkloosheid te voorkomen het aanbod moeten aanvaarden, ondanks het feit dat hij teleurgesteld was dat hem geen contract voor onbepaalde tijd was aangeboden.
5.3. Bij overtreding van voormelde verplichting is het Uwv, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Anders dan het Uwv en in tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad hier van laatstbedoeld geval sprake.
5.4. De Raad heeft hierbij laten wegen dat het aandeel van de werkgever in het ontstaan van de voor appellant onzekere situatie met betrekking tot zijn toekomst bij [naam werkgever] zodanig is geweest dat het appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij het aanbod van de werkgever niet heeft aanvaard. Appellant stond bij het naderen van het einde van het dienstverband bij [naam werkgever] voor de keuze of hij met zijn ouders, die een bedrijf gingen opzetten in Tsjechië, mee zou gaan of in Nederland zou blijven. Bij die keuze was het voor appellant van groot belang om te weten wat zijn rechtspositie zou zijn na het aflopen van het contract per 2 augustus 2006. Uit de ter beschikking staande gegevens leidt de Raad af dat de werkgever, die op de hoogte was van de keuze waar appellant voor stond, hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden. De Raad overweegt in dit verband dat uit de stukken kan worden afgeleid dat appellant goed functioneerde, dat hij de werkgever te kennen had gegeven graag te willen blijven en dat de door hem verrichte werkzaamheden bleven bestaan. Het lag in deze situatie in de lijn der verwachtingen dat het volgende contract dat appellant aangeboden zou worden er één voor onbepaalde tijd zou zijn. De Raad acht het feit dat appellant met betrekking tot het door de werkgever aangeboden tijdelijk contract in de veronderstelling verkeerde dat dit een onwettig aanbod was dat hij niet kon aanvaarden op zichzelf niet onbegrijpelijk. De werkgever stelde zich in deze blijkens de stukken op het standpunt dat een vierde contract voor bepaalde tijd geoorloofd was, mits het totale dienstverband met appellant binnen de termijn van drie jaar bleef. De Raad merkt naar aanleiding hiervan op dat beide visies niet stroken met de inhoud van artikel 7:668a, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek waarin is bepaald dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. De Raad constateert dat zowel appellant als de werkgever hebben gedwaald in de betekenis van een vierde contract voor bepaalde tijd. Gezien voormelde omstandigheden acht de Raad voldaan aan de voorwaarden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, als bedoeld in de zin van artikel 27, eerste lid, van de WW.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen derhalve te worden vernietigd.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, alsmede tot vergoeding van reiskosten in hoger beroep, begroot op € 383,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.671,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW