[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 november 2007, 07/192 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
Namens appellant heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Appellant is vanaf 1 december 1993 als fietsmonteur werkzaam geweest in [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. De werkgever heeft de [winkel] per 15 december 2005 ontruimd, waardoor appellant geen werkzaamheden meer kon verrichten. Appellant heeft vervolgens op 6 januari 2006 het faillissement van de werkgever aangevraagd, in welke procedure hij is vertegenwoordigd door mr. Van Aarle. Het faillissement is uitgesproken op 8 februari 2006. De dienstbetrekking van appellant is na opzegging door de curator geëindigd per 29 maart 2006.
1.2. Appellant heeft op 27 februari 2006 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de loonbetalingsverplichtingen van de werkgever bedoeld in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW). In die procedure heeft hij zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Aarle als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft in die procedure op 24 maart 2006 een besluit genomen op het door de gemachtigde namens appellant ingediende bezwaar tegen het niet verlenen van een voorschot op de uitkering. Op dezelfde dag heeft het Uwv een besluit genomen over de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, waarbij 16 december 2005 als laatste werkdag is aangenomen. Ook tegen dit besluit heeft mr. Van Aarle namens appellant bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 7 september 2006 gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant tot en met 28 maart 2006 recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Beide beslissingen op bezwaar zijn door het Uwv gezonden naar mr. Van Aarle.
1.3. Op 6 april 2006 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van Hoofdstuk IIA van de WW ingediend bij het Uwv. Hierop heeft het Uwv appellant bij besluit van 27 april 2006, verzonden aan appellant, met ingang van 16 december 2005 een kortdurende uitkering toegekend welke, indien er niets in zijn situatie zou veranderen, is verleend tot en met 15 juni 2006. Op 26 april 2006 heeft het Uwv appellant om informatie gevraagd over zijn sollicitatieactiviteiten in de periode van 26 december 2005 tot en met 19 maart 2006. Hierop is op 2 mei 2006 gereageerd door mr. Van Aarle.Bij besluit van 2 juni 2006, verzonden aan appellant, heeft het Uwv appellant ervan op de hoogte gesteld dat zijn uitkering binnenkort zal aflopen en dat, indien er niets in zijn situatie verandert, de WW-uitkering loopt tot en met 29 juni 2006.
1.4. Bij brief van 20 september 2006 heeft mr. Van Aarle bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de laatste uitkeringsdag op 29 juni 2006. Met betrekking tot het late tijdstip van indiening van het bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat hij pas op 20 september 2006 op de hoogte is gekomen van de beslissing van 2 juni 2006 doordat het Uwv heeft verzuimd die beslissing aan hem toe te sturen. Daartoe was het Uwv volgens de gemachtigde gehouden, omdat hij nog op 2 mei 2006 met het Uwv had gecorrespondeerd en het Uwv wist dat hij appellant in het kader van de loongarantie-regeling in diverse procedures vertegenwoordigde.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 27 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover thans van belang, het bezwaar van 20 september 2006 mede gericht geacht tegen het besluit van 27 april 2006 tot toekenning van de WW-uitkering. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2004, LJN AQ6687, gesteld dat, indien bekend is dat voor de belanghebbende een gemachtigde optreedt, de toezending van een besluit uitsluitend aan belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat het besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Door of door toedoen van belanghebbende moet het bestuursorgaan ervan op de hoogte zijn gesteld dat een gemachtigde in die zaak voor hem optreedt. Omdat in dit geval de gemachtigde pas op 20 september 2006 kennis heeft gekregen van de besluiten van 27 april 2006 en 2 juni 2006 is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift volgens het Uwv eerst toen aangevangen en is tijdig bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft vervolgens de periode van de kortdurende uitkering nader bepaald op 29 maart 2006 tot 28 september 2006.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarin is geweigerd om hem een loongerelateerde uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overwoog dat appellant bij de aanvraag voor een WW-uitkering niet heeft vermeld dat hij in die zaak werd vertegenwoordigd door een gemachtigde, dat ook in de nadien in het kader van die aanvraag tussen appellant en het Uwv gevoerde correspondentie niets van een dergelijke vertegenwoordiging blijkt, dat uit de stukken niet blijkt dat de gemachtigde zich op enig moment tijdens de periode waarin de aanvraag bij het Uwv in behandeling was als zodanig heeft gesteld en dat de gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren dat hij betrokken was bij de aanvraag voor een WW-uitkering. In die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het Uwv de besluiten van 27 april 2006 en 2 juni 2006 aan de gemachtigde had moeten sturen. Het feit dat appellant in diverse andere procedures werd vertegenwoordigd door de gemachtigde maakt dit volgens de rechtbank niet anders, noch het feit dat de gemachtigde het Uwv bij brief van 2 mei 2006 informatie heeft gegeven over de sollicitatieactiviteiten van appellant. De vermeende schending van de sollicitatieplicht staat volgens de rechtbank los van de gewijzigde einddatum van de WW-uitkering.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv had moeten weten dat zijn gemachtigde voor hem optrad, omdat deze hem in alle zaken heeft vertegenwoordigd en omdat vragen van het Uwv rechtstreeks aan hem werden gesteld. Appellant heeft gewezen op de door het Uwv genoemde uitspraak van de Raad van 3 augustus 2004, LJN AQ6687.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een besluit aan de gemachtigde te worden toegezonden indien het Uwv wist of redelijkerwijs kon weten dat de betrokkene een gemachtigde had. De ontvankelijkverklaring van het bezwaar en de overwegingen van het bestreden besluit impliceren, naar het oordeel van de Raad, dat het Uwv zich op het standpunt stelt te hebben geweten dan wel redelijkerwijs geweten moet hebben dat mr. Van Aarle ook als gemachtigde van appellant optrad terzake van zijn aanvraag om WW-uitkering op grond van Hoofdstuk IIA van de WW. Daarvoor bieden de gedingstukken ook voldoende objectieve aanknopingspunten, zoals het gesprek tussen de gemachtigde van appellant en het Uwv op 27 april 2006 waaraan mr. Van Aarle refereert in genoemde brief van 2 mei 2006, waaruit de Raad afleidt dat bij dat overleg de eerste werkloosheidsdag aan de orde is geweest. De Raad wijst er tot slot nog op dat in het onderhavige geval de in geschil zijnde einddatum van de uitkering op grond van Hoofdstuk IV onmiskenbaar nauw verweven is met de vraag van de eerste werkloosheidsdag in het kader van de uitkering op grond van Hoofdstuk IIA van de WW. In dat verband wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 5 maart 2008, LJN BC6703.
4.2. Uit hetgeen in 4.1 is overwogen volgt dat het Uwv er bij het bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat de besluiten van 27 april 2006 en 2 juni 2006 aan de gemachtigde hadden moeten worden toegezonden. Nu dat ten onrechte niet is gebeurd ving de bezwaartermijn pas aan toen de gemachtigde van die besluiten op de hoogte kwam, op 20 september 2006. Het bezwaar is binnen 6 weken na die datum ingediend, zodat het Uwv het terecht ontvankelijk heeft geacht.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Nu de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit acht de Raad het aangewezen de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Maastricht ter verdere afdoening.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.