[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 december 2007, 07/450 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008.
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellante is verschenen bij mr. De Rooij voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is op 1 januari 2002 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van de [naam werkgever] De Woonplaats te [naam vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 13 oktober 2006 hebben appellante en de werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd per 1 november 2006 en dat de werkgever aan appellante een vergoeding van € 21.223,07 bruto voldoet, welke vergoeding door appellante zal worden bestemd als koopsom voor een lijfrente en door de werkgever in zijn geheel aan een verzekerings-maatschappij zal worden uitgekeerd.
2.2. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 20 oktober 2006 de arbeidsovereenkomst met appellante ontbonden per 1 november 2006, onder toekenning van een vergoeding aan appellante ten laste van de werkgever van € 21.223,07 bruto ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris. Appellante heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 24 november 2006, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 26 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW appellante een WW-uitkering ontzegd tot 1 februari 2006 (lees: 2007). Het Uwv heeft de aan appellante toegekende ontbindingsvergoeding beschouwd als inkomsten waarop zij recht heeft in verband met de beëindiging van de dienst-betrekking, welke moeten worden gelijkgesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van haar loon tot aan het bedrag aan loon dat zij zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog, voor zover thans van belang en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juni 2003, LJN AH8692, USZ 2003/227 en RSV 2003/253, dat een eenmalige uitkering die in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever rechtstreeks wordt betaald aan de verzekeraar bij welke de lijfrente is afgesloten, onder het inkomensbegrip van artikel 16, derde lid, van de WW valt.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de ontslagvergoeding, die volledig is aangewend als koopsom voor een lijfrente waarvan de ingangsdatum is bepaald op 1 mei 2010, niet gelijkgesteld had mogen worden met het recht op onverminderde doorbetaling van haar loon, omdat die vergoeding niet kan worden gezien als inkomsten waarop zij recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking en omdat geen sprake is van inkomsten die geacht moeten worden betrekking te hebben op de periode die onmiddellijk volgt op de laatste dag van de dienstbetrekking. Appellante heeft gesteld in die periode feitelijk geen inkomsten te hebben genoten.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 16, derde lid, van de WW is bepaald dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
5.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de genoemde uitspraak terecht overwogen dat het begrip ‘inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’ ruim moet worden uitgelegd. Gelet hierop en op het feit dat de door de kantonrechter aan appellante toegewezen vergoeding ten laste van de werkgever is toegekend in het kader van het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante, kan die vergoeding niet anders worden gezien dan als inkomsten als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
5.3. Dat appellante de vergoeding volledig heeft aangewend voor een lijfrente met ingang van 1 mei 2010 en daarom aansluitend aan de laatste dag van haar dienstbetrekking geen inkomsten hieruit genoot, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu de persoonlijke keuze van appellante met betrekking tot de besteding van de haar toegekende vergoeding niet bepalend is voor de kwalificatie van die vergoeding. De Raad verwijst in dit verband naar zijn in 3 genoemde uitspraak van 4 juni 2003.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.