[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2007, 05/1525 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Meijer.
1.1. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 29 november 2004, waarbij de WAO-uitkering van appellante die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% met ingang van 20 januari 2005 is ingetrokken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 30 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.De rechtbank is tot haar oordeel gekomen nadat zij zich met betrekking tot de psychische belastbaarheid van appellante heeft laten voorlichten door H.N. Dijkstra, psychiater te Zaandam. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige Dijkstra heeft de bezwaarverzekeringsarts reden gezien over te gaan tot aanpassing van de eerder door de primaire verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante en op
12 oktober 2006 een gewijzigde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige een nadere beoordeling verricht naar de passendheid van de aan appellante voorgehouden functies. Daarbij zijn enkele primair geduide functies komen te vervallen. Er resteren echter genoeg reeds aangezegde functies waarvan de belasting blijft binnen de belastbaarheid van appellante. Vergelijking van het loon dat appellante in haar oorspronkelijke werk had kunnen verdienen met het loon dat zij in de passend geachte functies zou kunnen verdienen, leidt nog steeds tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De rechtbank heeft zich aangesloten bij deze redenering en geconcludeerd dat er geen grond is om het besluit van 30 mei 2005 niet in stand te laten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep reeds ingenomen standpunt herhaald, dat zij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts is aangenomen en dat meer waarde dient te worden gehecht aan de visie van de haar behandelende psycholoog H. Schotsborg, reeds omdat deze haar veel vaker heeft gezien dan de verzekeringsarts die zijn oordeel baseert op een eenmalige ontmoeting.Appellante is van mening dat de rechtbank in dit geval vanwege de tegenstrijdigheid van de verklaringen de uitkomst van de rapportage van de deskundige Dijkstra niet had mogen volgen.Voorts is aangevoerd dat de nadere beoordeling van de passendheid van de aan appellante voorgehouden functies niet deugdelijk is. Tot slot heeft appellante wederom gesteld dat de gehanteerde uitlooptermijn niet gehandhaafd kan worden.
3.2. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Dijkstra kan zich niet helemaal vinden in de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op 20 januari 2005, zoals die blijkt uit de FML van 10 november 2004.
In zijn rapportage van 20 september 2006 stelt hij daartoe bij de beantwoording van vraag 2.b.1:
"Er zijn ook lichte extra beperkingen in categorieën: persoonlijk functioneren (I) m.b.t. verdelen aandacht, inzicht eigen kunnen, doelmatig handelen en sociaal functioneren (II) m.b.t. eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten."
en bij de beantwoording van vraag 2.b.2: "Op basis van de diagnose zijn er ook lichte beperkingen aanwezig (geweest) ten aanzien van sociaal functioneren (II): lichte beperkingen m.b.t. omgaan emotionele problemen anderen, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en leidinggevende aspecten (naast de lichte beperkingen reeds aangegeven in categorie 1. persoonlijk functioneren (I) mbt geen deadlines en geen productiepieken aan kunnen)."
4.3. In de reactie van de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek van 12 oktober 2006 op de psychiatrische expertise van Dijkstra wordt wel ingegaan op de aspecten verdelen van aandacht, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, eigen gevoelens uiten en omgaan met conflicten, maar niet op samenwerken en omgaan met emotionele problemen van anderen. In de gewijzigde FML van 12 oktober 2006 zijn ten aanzien van die laatste punten geen beperkingen opgenomen.
4.4. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 30 oktober 2006 wordt uiteengezet dat, uitgaande van de aangescherpte FML van 12 oktober 2006, de belasting van de eerder geduide functies vleeswarenmaker, slachter en visverwerker (271070), operator chemische en kunststofverwerkende industrie (271122) en machinebediende voedingsmiddelenindustrie (271091) binnen de naar aanleiding van de opmerkingen van de deskundige aangepaste belastbaarheid van appellante valt. Voorts wordt uiteengezet dat met deze functies een zodanig loon kan worden verdiend dat per 20 januari 2005 niet langer recht een WAO-uitkering bestaat.
4.5. Naar het oordeel van de Raad gaat het Uwv aldus ongemotiveerd voorbij aan (een deel van) de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat alle genoemde functies een bijzondere belasting op het gezichtspunt samenwerken laten zien, zodat zonder nadere motivering niet kan worden volgehouden dat appellante die functies kan verrichten.
4.6. Het voorgaande leidt ertoe dat het besluit van 30 mei 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard dienen te worden vernietigd.
4.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- in hoger beroep.
4.8. De Raad acht het in de rede liggen dat het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante zich tevens uitlaat over het verzoek van appellante tot vergoeding van schade bestaande uit wettelijke rente.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.