[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2005, 05/1380 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008.
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Bie voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellante is met ingang van 7 februari 1997 een uitkering ingevolge onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 4 mei 1997 ingetrokken. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij besluit van 26 april 1997 met ingang van 5 mei 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Deze bestond uit een loongerelateerde uitkering tot 5 november 1998 en een aansluitende vervolguitkering, welke zou duren tot 5 november 2000.
2.2. Appellante heeft zich op 20 april 2000 ziekgemeld. Op dat moment was zij drie weken zwanger. Naar aanleiding van de ziekmelding is de WW-uitkering van appellante met ingang van 20 april 2000 beëindigd en is aan haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat sindsdien een jaar was verstreken heeft het Uwv appellante met ingang van 19 april 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, later gecorrigeerd naar 25 tot 35%. De WW-uitkering welke appellante in 1997 was toegekend is met ingang van diezelfde datum herleefd.
2.3. Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het Uwv de einddatum van de WW-uitkering nader vastgesteld op 6 augustus 2001. Hierbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 43 van de WW, ingevolge welk artikel de einddatum van de WW-uitkering in het geval waarin die is herleefd nadat deze geheel is geëindigd wegens ziekte, wordt opgeschort met de periode tussen de eindiging en de herleving, onder aftrek van drie maanden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar reeds bij de rechtbank ingenomen standpunt gehandhaafd dat haar arbeidsongeschiktheid per 20 april 2000 uit dezelfde oorzaak voortkwam als die ter zake waarvan de per 4 mei 1997 ingetrokken WAO-uitkering werd genoten, zodat artikel 43a van de WAO van toepassing was en de WW-uitkering dientengevolge reeds vier weken na 20 april 2000 herleefde. Om die reden meent appellante dat het Uwv ten onrechte een periode van drie maanden buiten beschouwing heeft gelaten. Deze korting behoorde naar haar mening vier weken te bedragen, dan wel, gezien haar zwangerschap en het bepaalde in de laatste volzin van artikel 43, tweede lid, van de WW, geheel achterwege te blijven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat het antwoord op de vraag of het Uwv de einddatum van de herleefde WW-uitkering van appellante terecht op 6 augustus 2001 heeft gesteld afhankelijk is van het antwoord op de vraag met ingang van welke dag aan appellante een WAO-uitkering toekwam. Het Uwv heeft die dag gesteld op 19 april 2001, er daarbij van uitgaande dat geen sprake was van een situatie als genoemd in artikel 43a van de WAO. Tegen de desbetreffende beschikking is beroep bij de rechtbank aanhangig. Voor zijn beoordeling van het hoger beroep in de WW-procedure zal de Raad deze beschikking niettemin als uitgangspunt nemen. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellante is herleefd met ingang van 19 april 2001.
5.2. In artikel 43, eerste lid, van de WW is bepaald dat telkens nadat het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 21 de loongerelateerde uitkering eindigt met inachtneming van het tweede en derde lid, zoveel later dan de in artikel 42, eerste en tweede lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd. In het tweede lid is bepaald dat voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de ZW buiten beschouwing worden gelaten.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 43, eerste en tweede lid, van de WW door de periode van opschorting van de einddatum van de WW-uitkering na herleving te stellen op een jaar minus drie maanden. Hieruit volgt dat de einddatum terecht is vastgesteld op 6 augustus 2001.
5.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad voegt hieraan nog toe dat het Uwv ter zitting zijn eerder gedane toezegging heeft herhaald dat hij het bestreden besluit zal herzien indien in de WAO-procedure komt vast te staan dat met betrekking tot de ziekmelding van appellante per 20 april 2000 artikel 43a van de WAO van toepassing was.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.