ECLI:NL:CRVB:2008:BG5995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-698 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had in zijn besluit van 21 juli 2006 gesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, omdat hij in staat was om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Appellant voerde aan dat zijn knie- en rugklachten niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om 8 uur per dag te werken. Hij stelde ook dat er geen stabiele medische situatie was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen niet geschikt voor hem waren.

De Raad overwoog dat de opvatting van appellant dat er geen schatting van zijn arbeidsongeschiktheid kon plaatsvinden zonder een stabiele medische situatie, geen wettelijke basis had. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om 8 uur per dag te werken en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Roermond, die eerder het beroep van appellant had gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, en dat het hoger beroep van appellant geen doel trof.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier A.C. Palmboom.

Uitspraak

07/698 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2006, 06/1472 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo-Blerick, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 3 april 2006, waarbij het Uwv heeft geweigerd appellant per 24 april 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen. Aan dit besluit ligt ten grondslag de opvatting van het Uwv dat appellant per 24 april 2006 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de WIA en evenmin gedeeltelijk arbeidsgeschikt is als bedoeld in artikel 5 van die wet, omdat appellant per 24 april 2006 met arbeid meer dan 65% van het zogenoemde maatmaninkomen kan verdienen.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het besluit van 21 juni 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en besluiten genomen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het besluit van 21 juli 2006 op een juiste medische grondslag, maar niet op een juiste arbeidskundige grondslag berust, dit laatste omdat niet op voldoende wijze is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase alsnog een deugdelijke toelichting verstrekt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn knie- en rugklachten zijn onderschat, dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn spanningsklachten, dat hij startproblemen heeft zodat hij geen 8 uren per dag werkzaamheden kan verrichten, dat geen sprake is van een stabiele medische situatie en dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn rug- en knieklachten vormt in essentie een herhaling van hetgeen appellant ook reeds in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dit afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen doel treft. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de neuroloog A.G.G.C. Korten, gedateerd 29 december 2006, doet aan het vorenstaande niet af, reeds omdat deze brief niet ziet op de medische situatie van appellant per de datum in geding.
3.2. De spanningsklachten zijn door appellant eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Appellant heeft geenszins aangetoond dat deze klachten reeds ten tijde van de datum in geding bestonden en hadden dienen te leiden tot het aannemen van beperkingen.
3.3. Appellant heeft zijn opvatting dat hij niet in staat is 8 uren per dag werkzaamheden te verrichten niet aannemelijk gemaakt. Zijn eigen opvatting op dit punt is hiervoor onvoldoende.
3.4. De opvatting van appellant dat geen schatting van zijn arbeidsongeschiktheid kan plaatsvinden zolang geen sprake is van een stabiele medische situatie vindt geen grondslag in de wet.
3.5. Voor het benoemen van een deskundige als door appellant is verzocht ziet de Raad gelet op rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 geen aanleiding.
3.6. Het standpunt van appellant dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen berust op het uitgangspunt dat de beperkingen die appellant heeft, niet op juiste wijze in kaart zijn gebracht.
Uit de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 blijkt dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat hetgeen appellant op basis van dit uitgangspunt heeft aangevoerd buiten bespreking dient te blijven.
Het is de Raad overigens niet gebleken dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellant te boven gaan.
3.7. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
MH