[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 november 2006, 05/9114 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 november 2008
Namens appellante heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Linares Fandino. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 1 februari 1991 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot 9 juli 2004 herzien op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden aangezien zij van haar activiteiten in de lunchroom [naam lunchroom] te [vestigingsplaats], waar haar zuster als bedrijfsleidster werkt(e), geen melding heeft gemaakt en dat als gevolg daarvan aan appellante tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Daarbij heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot 9 juli 2004 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 15.041,10.
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de herziening van de bijstand ingaat per 1 februari 2002.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd met name wat betreft de aangenomen omvang van de werkzaamheden en de beloning daarvan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad leidt, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank, uit de aangevallen uitspraak af dat het besluit van 9 november 2005 is vernietigd. Het hoger beroep is gericht tegen het in stand blijven van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht in lunchroom [naam lunchroom]. Daartoe kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante afgelegde en ondertekende verklaring dat zij sedert het overlijden van haar moeder op 31 januari 2002 dagelijks naar de lunchroom gaat en daar ongeveer twee uur per dag meehelpt bijvoorbeeld door af te wassen, kleine boodschappen bij Albert Heijn te doen en bij afwezigheid van de eigenaar, inkopen te doen bij groothandel Ven en bestellingen te bezorgen. De Raad acht niet onjuist dat het College met het oog op de openingstijden van de lunchroom uit die verklaring heeft afgeleid dat appellante aldaar zes dagen per week heeft geholpen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante tegen die aanname in het geheel geen verklaringen heeft ingebracht ter ondersteuning van haar standpunt dat haar werkzaamheden tot 5 dagen per week beperkt zijn gebleven.
4.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij voor die werkzaamheden geen beloning heeft ontvangen. Naar vaste rechtspraak moet bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.4. Bij gebreke van gegevens omtrent beloning en gelet op de omvang, aard en regelmaat van de werkzaamheden die appellante ten tijde hier in geding in de lunchroom verrichtte, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden in de vorm van het wettelijk minimumloon tot twee uur per dag.
4.5. Van deze werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellante aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting gehandeld.
Als gevolg van die schending heeft het College aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand verleend over de periode van 1 februari 2002 tot 9 juli 2002.
4.6. Uit de rechtsoverwegingen onder 4.4 en 4.5 volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 februari 2002 tot 9 juli 2004 te herzien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening van de bijstand.
4.7. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid had moeten afwijken.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 9 november 2005 geheel in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, bevestigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.