ECLI:NL:CRVB:2008:BG5399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-533 WWB + 07-534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending inlichtingenverplichting in het kader van een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 13 mei 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking volgde na een huiszoeking op 16 november 2004, waarbij een aanzienlijk bedrag in contanten en goederen voor een hennepkwekerij werden aangetroffen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren blokkeerde de uitbetaling van de bijstand en introk deze later, omdat appellante niet had gemeld over de contante bedragen en de inkomsten uit de hennepkwekerij. Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het College, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, wat in strijd was met de geldende rechtspraak. De Raad oordeelde dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand voor de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004 kon worden vastgesteld, ook al was dat nihil. De Raad vernietigde het besluit van 31 januari 2006 voor zover het betrekking had op de intrekking van de bijstand over deze periode, en beperkte de intrekking tot deze periode. De Raad oordeelde verder dat het College bevoegd was om de kosten van de onterecht verleende bijstand terug te vorderen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellante en bepaalde dat de gemeente het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om zorgvuldig om te gaan met de motivering van besluiten tot intrekking van bijstand, vooral in gevallen van schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

07/533 WWB
07/534 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante] (hierna: appellante) en [naam appellant] (hierna: appellant), beide wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 december 2006, 06/510 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 14 oktober 2008, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 13 mei 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2. Na een telefonische melding van de politie dat bij doorzoeking van de woning van appellante op 16 november 2004 onder meer een bedrag van € 14.170,50 in beslag is genomen heeft het College bij besluit van 1 december 2004 de uitbetaling van de uitkering van appellante geblokkeerd in afwachting van de uitkomst van het justitieel onderzoek en bepaald dat de uitkering over de maand november niet betaalbaar wordt gesteld. Bij de doorzoeking van de woning zijn tevens 110 stortingsbewijzen aangetroffen inzake storting van geldbedragen in de periode van 14 februari 2002 tot en met 4 mei 2004 op een bankrekening van appellante tot een bedrag van in totaal € 21.732,31 en goederen bestemd voor het kweken van hennep. De sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor het Leudalkwartier heeft een onderzoek ingesteld waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens van de doorzoeking van de woning van appellante. Voorts heeft de sociale recherche appellant en appellante op 22 november 2004 respectievelijk 7 december 2004 verhoord. Op basis van het resultaat van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 28 februari 2005, heeft het College geconcludeerd dat appellante vanaf aanvang van de bijstandsverlening beschikte over voldoende middelen om in het levensonderhoud te voorzien. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 13 mei 2004 ingetrokken, de kosten van de over de periode van 13 mei 2004 tot en met 31 oktober 2004 verleende bijstand tot een bedrag van € 6.932,07 van appellante teruggevorderd en - in het geval appellante binnen vijf jaar wederom bijstand gaat ontvangen - een maatregel van 15% opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 december 2004 en 17 maart 2005. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het College de bezwaren deels gegrond verklaard, met dien verstande dat de besluiten van 1 december 2004 en 17 maart 2005 met verbetering van de motivering worden gehandhaafd behoudens voor zover de maatregel is opgelegd. Aan de handhaving van de intrekking van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bedrag van € 14.170,50 dat zij sinds mei 2004 in haar bezit had, onjuiste inlichtingen te verstrekken over de herkomst van de bedragen die zij op de bankrekening heeft gestort en geen melding te maken van de inkomsten uit verhuur van een gedeelte van haar woning voor de hennepkwekerij van € 100,-- per week en door niet te melden dat haar echtgenoot (appellant) een hennepkwekerij exploiteert. Als gevolg van de schending van de inlichtingverplichting is volgens het College het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij het besluit van 31 januari 2006 heeft het College aan appellante een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 1 december 2004 en 17 maart 2005 en evenmin beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 31 januari 2006. Gelet op artikel 6:13, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient het hoger beroep van appellant dan ook
niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dat appellant op voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb door de rechtbank als partij is aangemerkt, kan naar het oordeel van de Raad hieraan niet afdoen.
4.2. Het College heeft de intrekking van bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 13 mei 2004 tot en met 17 maart 2005.
4.3. Met betrekking tot de periode 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004 overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Ingevolge het derde lid van artikel 34 van de WWB bedroeg in 2004 de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder € 10.130,--.
4.3.2. Gelet op de verklaring die appellante op 7 december 2004 ten overstaan van de sociaal rechercheur heeft afgelegd moet ervan worden uitgegaan dat zij vanaf mei 2004, en dus ook op en na 13 mei 2004, de bij de huiszoeking in haar woning aangetroffen contante bedragen in handen heeft gehad. Dit rechtvaardigt naar vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat appellante over die geldbedragen de beschikking heeft gehad. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad niet genoegzaam aangetoond dat die contante gelden, behoudens € 300,--, niet haar toekwamen, maar aan haar kinderen en aan haar zus. Het bankafschrift, waaruit blijkt dat op 3 juni 2004 een bedrag van € 19.000,-- per kas is opgenomen van de rekening van de heer en mevrouw [naam heer en mevrouw], en de verklaring van appellantes zuster [naam zuster] dat van het in de kluis van appellante aangetroffen bedrag een bedrag van € 12.200,-- haar toebehoort, acht de Raad ontoereikend. Dit geldt eveneens voor de schriftelijke verklaringen van de beide kinderen dat de bedragen van € 740,-- en € 930,50 hen toebehoorden. De Raad gaat er derhalve van uit dat appellante over de periode van 13 mei tot 2004 tot en met 16 november 2004, de dag waarop het geldbedrag van € 14.170,50 in beslag is genomen, heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat appellante bij aanvang van de bijstandsverlening de beschikking had over een vermogen van € 3.334,30.
4.3.3. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting de voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie over haar vermogenspositie niet aan het College gemeld.
4.3.4. Vervolgens dient te vraag te worden beantwoord of deze schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het College niet heeft kunnen vaststellen of appellante gedurende de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil. Aangezien het vermogen van appellante in genoemde periode hoger was dan het vrij te laten bedrag aan vermogen, had appellante over die periode geen recht op bijstand.
4.3.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.2 tot en met 4.3.4 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 31 januari 2006, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004, op een onjuiste motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. Met betrekking tot de intrekking over de periode van 17 november 2004 tot en met 17 maart 2005 overweegt de Raad dat de gedingstukken geen feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante de inlichtingverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Voor zover appellante bij de aanvraag van de bijstandsuitkering geen juiste opgave heeft gedaan van de herkomst van de bedragen die zij in de periode van 14 februari 2002 tot en met 4 mei 2004 op haar bankrekening heeft gestort kan daaruit niet worden afgeleid dat zij per 17 november 2004 geen recht heeft op bijstand of dat per die datum het recht op uitkering niet was vast te stellen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de inbeslagname van de hennepplanten en toehoren in de woning van appellante op 16 november 2004. Dit betekent dat het besluit van 31 januari 2006, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 17 november 2004 tot en met 17 maart 2005, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
4.5. De rechtbank heeft de ten aanzien van de intrekking geconstateerde gebreken niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vernietigen.
4.6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004. Zoals reeds hiervoor onder 4.3.4 overwogen, heeft appellante in verband met de omvang van haar vermogen over genoemde periode geen recht op bijstand en heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van dit vermogen. Aangezien appellante als gevolg daarvan over de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004 ten onrechte bijstand is verleend, is het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken.
4.7. Hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen brengt tevens mee dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de aan appellante over de periode 13 mei 2004 tot en met 31 oktober 2004 verleende bijstand terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode tot en met
16 november 2004 vloeit voort dat de blokkering van de uitbetaling van de uitkering per 1 november 2004 geen bespreking meer behoeft.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
I. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant:
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
II. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 januari 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking;
Bepaalt dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot de periode van 13 mei 2004 tot en met 16 november 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat de gemeente Echt-Susteren aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
KR