ECLI:NL:CRVB:2008:BG5248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-504 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en zorgvuldigheid van de medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene had zich op 13 juni 2000 ziekgemeld terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 12 juni 2001 ontving hij een WAO-uitkering, maar deze werd op 30 september 2002 ingetrokken omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het besluit van het Uwv op 18 november 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zorgvuldigheid van de medische beoordeling onderzocht. De Raad concludeert dat het zorgvuldigheidsgebrek uit de primaire fase in de bezwaarfase is hersteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en betrokkene is gehoord tijdens de hoorzitting. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig is geweest en dat de arbeidsbeperkingen van betrokkene niet zijn onderschat. De rechtsgevolgen van het besluit van 2 september 2005 blijven in stand, ondanks dat het besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Betrokkene heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen in stand blijven en dat er geen aanspraak op schadevergoeding is. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

07/504 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2006, 05/3648 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 7 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft op 17 augustus 2007 een nader arbeidskundig rapport overgelegd.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Betrokkene heeft zich op 13 juni 2000, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziekgemeld in verband met nek- en mictieklachten. Met ingang van 12 juni 2001 heeft appellant aan betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 30 september 2002 heeft appellant per 28 november 2002 de WAO-uitkering van betrokkene ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moest worden geacht. De bezwaren van betrokkene tegen dit besluit zijn door het Uwv bij besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 november 2004 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen. Bij besluit van 2 september 2005 zijn de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 30 september 2002 opnieuw ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat betrokkene weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 september 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van de proceskosten van betrokkene en het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medische onderzoek naar de beperkingen van betrokkene niet is verricht door een verzekeringsarts en is van oordeel dat dit zorgvuldigheidsgebrek in de bezwaarfase niet is hersteld, nu betrokkene in die fase niet is onderzocht door een (bezwaar)verzekeringsarts. Dit heeft de rechtbank geleid tot de conclusie dat het besluit is genomen in strijd met de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom betrokkene met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding, te vervullen.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van appellant is het geconstateerde gebrek in de bezwaarfase hersteld omdat de wel geregistreerde bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier niet alleen dossieronderzoek heeft verricht, maar betrokkene heeft gezien, gesproken en geobserveerd tijdens de hoorzitting. Ter zitting is namens appellant voorts naar voren gebracht dat, door overlegging in hoger beroep van het rapport 14 augustus 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige
J.M.H. Veugelaers, de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene alsnog van een deugdelijke arbeidskundige motivering is voorzien en is de Raad in overweging gegeven de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
3.2. Namens betrokkene is ter zitting aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat het intrekkingsbesluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het gebrek niet in de bezwaarfase is hersteld. Betrokkene is van mening dat, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, de bezwaarverzekeringsarts niet had mogen afzien van het verrichten van een eigen medisch onderzoek. Overigens is namens betrokkene gewezen op hetgeen in de beroepsfase is aangevoerd omtrent de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit en is, onder verwijzing naar de gronden in beroep, vergoeding van materiële schade gevorderd in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1952,80 (EVRM).
4.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat het medisch onderzoek dat is voorafgegaan aan het (primaire) besluit van 30 september 2002 niet is verricht door een geregistreerde verzekeringsarts. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910, kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerde arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar aan de andere kant zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek dan niet volstaan, ter heling van het bedoelde gebrek.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers heeft volgens zijn rapport van 14 maart 2003 volstaan met dossieronderzoek. De rechtbank heeft vervolgens het mede op basis van dit rapport genomen besluit van 29 april 2003 vernietigd, omdat betrokkene ten onrechte niet terzake van zijn bezwaren was gehoord. De hoorzitting heeft daarna plaatsgevonden op 17 januari 2005, waarbij de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier aanwezig was. In haar rapport van 19 januari 2005 heeft zij het dagverhaal van betrokkene opgetekend, alsmede de indruk die betrokkene tijdens de hoorzitting op haar heeft gemaakt. Bij de herbeoordeling van de voor betrokkene vastgestelde medische beperkingen heeft zij voorts de beschikking gehad over het gehele dossier, waaronder informatiebrieven van de uroloog en de neuroloog die betrokkene hebben behandeld. Gelet op deze omstandigheden, de aard van betrokkenes klachten, en bij gebreke van medische informatie van betrokkenes behandelaar(s) die duidelijk aanleiding zou hebben moeten zijn voor de bezwaarverzekeringsarts om betrokkene wel zelf te onderzoeken, is de Raad van oordeel dat het zorgvuldigheidsgebrek uit de primaire fase is hersteld in de bezwaarfase.
4.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu al twee maal door de rechtbank een besluit van appellant over de bezwaren van betrokkene tegen het primaire besluit van 30 september 2002 is vernietigd, en er naar het oordeel van de Raad geen reden is de inhoudelijke beoordeling van het beroep van betrokkene terug te verwijzen naar de rechtbank en nu ook partijen daarmee instemmen, zal de Raad overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep van betrokkene tegen het besluit van
2 september 2005.
5.1. Ten aanzien van de medische beoordeling die daaraan ten grondslag ligt is de Raad van mening dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat appellant de arbeidsbeperkingen van betrokkene heeft onderschat. Voor betrokkene zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2005 drie beperkingen opgenomen die samenhangen met zijn mictieklachten en zijn geen beperkingen opgenomen in verband met zijn nek- en rugklachten. De Raad is van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts in haar voornoemde rapport, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande rapporten van de twee andere Uwv-artsen, voldoende overtuigend is gemotiveerd dat naar objectieve maatstaven gemeten in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van betrokkene. Voor de Raad is voldoende overtuigend gemotiveerd dat in verband met diens mictieklachten onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds belastende aspecten als koude en trillingen en –anderzijds– aspecten als tillen/dragen en duwen/trekken. Dat verder geen beperkingen zijn opgenomen in verband met de door betrokkene steeds geformuleerde nekklachten, acht de Raad voldoende begrijpelijk in het licht van de informatie van de neuroloog G. Tiessens en de omstandigheid dat de nekklachten niet kunnen worden verklaard uit de bescheiden operatie die betrokkene in het verleden aan een vetbultje in zijn nek heeft ondergaan.
5.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 2 september 2005 is de Raad van oordeel dat door het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers voldoende inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd dat de belasting van de aan betrokkene voorgehouden functies zijn in de FML opgenomen belastbaarheid niet te boven gaat. Dat het in verband met de mictieklachten noodzakelijk is rekening te houden met een toiletvoorziening en met een beperkte reisafstand, en dat daaraan in voldoende mate tegemoet is gekomen, volgt naar het oordeel van de Raad ook uit de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige J.F. van der Woude van 30 augustus 2005 en 26 januari 2006. Ook wat namens betrokkene is aangevoerd omtrent het door Van der Woude in zijn eerstgenoemde rapport vermelde verlaagde maatmaninkomen van betrokkene kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen, reeds niet omdat ook het voordien gehanteerde iets hogere maatmaninkomen niet tot een andere arbeidsongeschiktheidsklasse leidt.
5.3. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 2 september 2005 geen stand kan houden omdat het pas in hoger beroep van een deugdelijke arbeidskundige motivering is voorzien. De rechtsgevolgen van het besluit dienen echter naar het oordeel van de Raad geheel in stand te blijven. Aangezien het genoemde besluit bij de aangevallen uitspraak al is vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak slechts vernietigen voorzover daarbij aan appellant is opgedragen om een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene te nemen en voor het overige bevestigen, zij het op andere gronden. Voorts zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 september 2005 in stand blijven.
6. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zullen blijven, kan betrokkene geen aanspraak maken op schadevergoeding in de vorm van de vergoeding van wettelijke rente.
7.1. Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De vordering van betrokkene zag zowel op het aandeel van appellant in de overschrijding van de termijn, als op het aandeel van de rechterlijke colleges. Ter zitting van de Raad zijn partijen tot een vergelijk gekomen aangaande de hoogte van de door appellant in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan betrokkene te betalen schadevergoeding. Thans resteert nog betrokkenes verzoek om vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
7.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt, onder meer in het arrest van 27 juni 2000, Frydlender vs Frankrijk, nr. 30979/96 (AB 2001/ 86) en het arrest van 29 maart 2006, Pizzati vs Italië, nr. 62361/00 (JB 2006/134).
7.3.1. Vanaf de ontvangst door appellant op 4 november 2002 van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het primaire besluit van 30 september 2002 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zes jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft - voor zover het de behandeling in de rechterlijke fase betreft - de behandeling van het beroep door de rechtbank in totaal ongeveer twee jaar en elf maanden geduurd en heeft de behandeling door de Raad, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot deze uitspraak, ongeveer een jaar en negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de rechtbank de redelijke termijn heeft geschonden.
7.3.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
8. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 september 2005 in stand blijven;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/5825 WAO wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.C. Palmboom.
GdJ