[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2007, 05/1981 en 05/4592 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam (hierna: raad van bestuur)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.P.E. van den Hof, advocaat te Rotterdam, en L. van Berkel, werkzaam bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft laatstelijk vanaf 1 september 1975 als ambtenaar gewerkt in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, thans geheten het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, aanvankelijk als assistente bij de [naam functie] en vanaf 1984 als [functie]. Zij werd eerst bezoldigd volgens salarisschaal 1 en later volgens salarisschaal B02. Dat bleef zo, ook nadat de betrokken functie van medewerker [naam functie] in december 1987 werd gewaardeerd op het niveau van salarisschaal B03 en in januari 1993 op het niveau van salarisschaal A04, volgens appellante vooral vanwege de omstandigheid dat zij niet in het bezit was van het diploma sterilisatie-assistent.
1.2. In december 2000 is aan appellante, naar aanleiding van de vaststelling van het reorganisatieplan, bericht dat haar functie ongewijzigd is gebleven. In aansluiting hierop heeft de raad van bestuur appellante bij brief van 26 april 2002 meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2001 is benoemd in de functie van medewerkster [naam functie] en dat deze functie is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal A04.
1.3. Daarop heeft appellante bij brief van 28 mei 2002 bij de raad van bestuur bezwaar gemaakt tegen de op haar van toepassing verklaarde functiebeschrijving en voorts verzocht haar met terugwerkende kracht in te delen in een hogere salarisschaal.
1.4. Nadat op 30 september 2002 een gewijzigde functiebeschrijving was vastgesteld, die bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2003 is gehandhaafd, heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 juni 2004, 03/2757, het tegen dat handhavingsbesluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
1.5. Naar aanleiding van het verzoek van appellante om met terugwerkende kracht tot een hogere inschaling over te gaan, heeft de raad van bestuur appellante bij voornoemd besluit van 4 augustus 2003 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 ingeschaald in salarisschaal 04. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep blijkens haar hiervoor genoemde uitspraak van 4 augustus 2003 met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als bezwaar doorgezonden aan de raad van bestuur ter verdere afhandeling.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2005 heeft de raad van bestuur appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 ingeschaald in salarisschaal 04 en met terugwerkende kracht tot 1 december 1987 in salarisschaal 03 (hierna: besluit 1).
Voorts is bij datzelfde besluit van 29 maart 2005 het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente toegewezen, te rekenen vanaf 28 mei 2002 (besluit 2). De raad van bestuur zag geen aanleiding tot een eerdere ingangsdatum van de wettelijke rente, aangezien er voor appellante geen beletselen waren geweest om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de eerdere inschalingsbesluiten.
1.7. Bij besluit van 28 februari 2005 heeft de raad van bestuur onder toepassing van het per 1 januari 2003 van kracht geworden functiewaarderingssysteem van de academische ziekenhuizen (hierna: FUWAVAZ) de normfunctie van sterilisatiemedewerker 4 uit de functiefamilie Facilitair van FUWAVAZ per 1 januari 2003 van toepassing verklaard op de aan appellante opgedragen functie. Bij besluit op bezwaar van 22 augustus 2005 (hierna: besluit 3) heeft de raad van bestuur het daartegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen besluit 1, besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het verzoek van appellante om tot hogere inschalingen over te gaan, te weten vanaf 1978 in salarisschaal 03 en enkele jaren daarna in salarisschaal 04, strekt ertoe dat de raad van bestuur van toentertijd ambtshalve genomen inschalingsbesluiten terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft de raad van besuur de inschaling geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat appellante vanaf 1 december 1987 in salarisschaal 03 is ingedeeld en vanaf 1 januari 1993 in salarisschaal 04. De rechtbank heeft deze inschalingen in stand gelaten. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat een feitelijke grondslag ontbreekt om verdergaande terugwerkende kracht toe te passen, terwijl daartoe ook anderszins geen aanleiding is.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Wanneer een bestuursorgaan, zoals in dit geval, de eerdere inschalingsbesluiten gedeeltelijk handhaaft, dient, naar vaste jurisprudentie van deze Raad (CRvB 5 januari 2004, LJN AO2035 en TAR 2004, 47), de bestuursrechter met betrekking tot de nog in geding zijnde in het verleden gelegen periodes de oorspronkelijke besluiten tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke besluiten nog verder te herzien.
4.3. Ter ondersteuning van haar verzoek om nog verder terug te komen van de betrokken inschalingsbesluiten is aangevoerd dat appellante de bij die hogere inschaling behorende werkzaamheden steeds goed en volledig heeft verricht, en nog wel meer dan dat. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellante dat ook toentertijd tegen de oorspronkelijke inschalingsbesluiten naar voren had kunnen brengen. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de raad van bestuur niet in redelijkheid tot besluit 1 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak houdt derhalve in zoverre, met verbetering van gronden, stand.
5. Met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente wijst de Raad op zijn vaste jurisprudentie (CRvB 10 november 2005, LJN AU7109, en CRvB 15 december 2005, LJN AU8983) waaruit blijkt dat geen schade behoeft te worden vergoed voor zover deze het gevolg is van het niet tijdig aanwenden van rechtsmiddelen tegen besluiten waarvan naderhand wordt teruggekomen. Nu de raad van bestuur de wettelijke rente heeft vergoed vanaf 28 mei 2002, de datum waarop appellante het verzoek heeft gedaan dat heeft geleid tot het uiteindelijke besluit om de inschaling met terugwerkende kracht aan te passen, heeft de rechtbank reeds hierom besluit 2 terecht in stand gelaten.
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de raad van bestuur ingevolge de toepasselijke rechtspositieregeling kan besluiten functietyperingen/functiebeschrijvingen te vervangen door normfuncties uit het FUWAVAZ, indien de werkzaamheden daarin in voldoende mate kunnen worden ondergebracht. In dat geval geldt de waardering die in het systeem voor de normfunctie is opgenomen.
6.2. De raad van bestuur heeft op goede gronden als uitgangspunt genomen de functiebeschrijving, zoals deze op 30 september 2002 is vastgesteld, en die in rechte onaantastbaar is geworden. Aan de Raad is niet gebleken dat aan appellante op 1 januari 2003 andere taken of werkzaamheden waren opgedragen. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Uitgaande van die functiebeschrijving moet vervolgens geconstateerd worden dat de raad van bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden in appellantes functie in voldoende mate kunnen worden onderbracht in de in besluit 3 gehanteerde normfunctie van sterilisatie-medewerker 4. De rechtbank heeft daarom ook besluit 3 terecht in stand gelaten.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.