ECLI:NL:CRVB:2008:BG4974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3522 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht en verantwoordelijkheden van de aanvrager

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de herziening van haar nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan de orde is. Appellante ontving sinds 1992 een weduwenpensioen dat in 1996 is omgezet naar een nabestaandenuitkering. De uitkering werd inkomensafhankelijk vanaf 1998. In 2005 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) besloten om de nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht te herzien, omdat zij niet alle relevante informatie had verstrekt. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van informatie had gedelegeerd aan haar administratrice, maar de Raad oordeelt dat appellante zelf verantwoordelijk blijft voor het aanleveren van juiste en volledige gegevens.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar verplichtingen niet volledig is nagekomen, met name met betrekking tot het melden van haar inkomsten. De Svb heeft op basis van de beschikbare informatie besloten dat de herziening van de uitkering gerechtvaardigd was. De lange afhandelingsduur van de zaak kan niet aan de Svb worden toegeschreven, aangezien de vertraging voornamelijk het gevolg was van het niet tijdig aanleveren van de benodigde gegevens door appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht ongedaan te maken.

Uitspraak

07/3522 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 mei 2007, 05/4744 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bol heeft de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Appellante heeft zelf een brief aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Bol. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving sedert 1992 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Met ingang van 1 januari 1998 werd deze uitkering inkomensafhankelijk.
1.2. Op 1 januari 1998 ontving appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, alsmede tot 2 mei 1998 een vervolguitkering op grond van de Werkloosheidswet. Deze laatste uitkering leidde tot een korting op appellantes nabestaandenuitkering over de maanden januari tot en met april 1998.
1.3. In 2002 is appellante bericht dat een door haar ontvangen lijfrente niet van invloed was op haar nabestaandenuitkering.
1.4. Met ingang van 1 juli 2002 is de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan appellante is medegedeeld dat deze wijziging niet van invloed was op de hoogte van haar nabestaandenuitkering.
1.5. Op een op 10 april 2003 namens appellante ingezonden ‘inkomensopgaveformulier’ is aangegeven dat appellante over de periode van 2 mei 1998 tot en met 17 maart 2003 een ‘nabetaling inzake WW’ heeft ontvangen. Het betrof hier een aanspraak op grond van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Wet BIA). Op een op 25 mei 2004 teruggezonden formulier is aangegeven dat appellantes inkomsten sedert april 2003 niet zijn veranderd. De bijgevoegde bankafschriften, waaruit een betaling van ‘WW-uitkering’ blijkt, hebben de Svb aanleiding gegeven nader onderzoek te verrichten.
1.6. Op 23 juli 2004 heeft de Svb appellante verzocht om toezending van ‘(kopieën van) loonstroken/uitkeringsspecificaties van alle uitkeringen’ over de periode van april 2003 tot en met juni 2004. Naar aanleiding hiervan heeft de administratrice van appellante de Svb een specificatie van appellantes WAO-uitkering doen toekomen. Nadat uit bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgevraagde informatie was gebleken dat appellante tevens een uitkering op grond van de Wet BIA ontving, is aan appellante opnieuw verzocht om een specificatie van alle door haar ontvangen uitkeringen. Deze is uiteindelijke op 25 april 2005 (grotendeels) verstrekt en op 6 juli 2005 aangevuld.
1.7. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft de Svb appellante medegedeeld dat haar nabestaandenuitkering met ingang van januari 2003 wordt herzien. Bij afzonderlijk schrijven is appellante bericht dat van haar € 14.005,55 zal worden teruggevorderd.
1.8. Bij het bestreden besluit van 25 oktober 2005 - voor zover hier van belang - heeft de Svb appellantes bezwaar tegen zijn besluit van 19 juli 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de terugvordering is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat daaromtrent nog geen besluit was afgegeven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in hoger beroep de vaststelling van appellantes nabestaandenuitkering met ingang van 30 augustus 2004 niet langer in geschil is. Met ingang van die datum is appellantes uitkering ingevolge de WAO herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft zich nader op het standpunt gesteld, gezien de verhoging van haar uitkering per die datum, een herziening van haar nabestaandenuitkering billijk te achten. In geding is derhalve de herziening van appellantes nabestaandenuitkering over de periode van
1 januari 2003 tot 30 augustus 2004.
3.2. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen en een omschrijving van het beleid van de Svb bij de toepassing van die bepalingen, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier is met name van belang dat de Svb volgens zijn beleid van een herziening van de uitkering met terugwerkende kracht afziet als de belanghebbende al zijn verplichtingen is nagekomen en niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend.
3.3. Ten aanzien van de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 maart 2003 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante weliswaar haar verplichtingen is nagekomen, nu namens haar de nabetaling van de uitkering ingevolge de Wet BIA over deze periode aan de Svb is medegedeeld, maar dat appellante heeft kunnen begrijpen dat de uitkering over deze periode tot een te hoog bedrag werd vastgesteld. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het blijkens de namens appellante verstrekte specificatie een uitkering ter hoogte van ruim € 400,-- bruto per vier weken betrof. Dit betekende een verhoging van de door haar reeds ontvangen WAO-uitkering met circa 50%. Van een uitkering van deze omvang moet redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze van invloed kan zijn op de hoogte van een reeds ontvangen uitkering.
3.4. Met de rechtbank is de Raad voorts van mening dat appellante vanaf 17 maart 2003 niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan. Uit de melding van de nabetaling van de uitkering ingevolge de Wet BIA over de periode 2 mei 1998 tot en met 17 maart 2003 kon de Svb niet duidelijk zijn dat deze uitkering ook na 17 maart 2003 werd uitbetaald. Doordat namens appellante op 24 mei 2004 slechts werd aangegeven dat haar inkomsten niet waren gewijzigd, kon het de Svb nog steeds niet duidelijk zijn dat appellante meer inkomsten had dan waarvan de Svb uitging. Noch van de uitkering ingevolge de Wet BIA, noch van het daarvoor in de plaats getreden ziekengeld ingevolge de Ziektewet is door appellante tegenover de Svb melding gemaakt. Reeds op deze grond was de Svb niet gehouden van een herziening van appellantes nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht af te zien.
3.5. Zijdens appellante is gesteld dat zij het verstrekken van inlichtingen aan de Svb heeft overgelaten aan haar administratrice. Dit kan appellante evenwel niet baten. Zij blijft zelf verantwoordelijk voor het verstrekken van de juiste en volledige informatie.
3.6. Appellante heeft voorts gesteld dat bij de Svb stukken zoek raakten en dat er zich wellicht van belang zijnde stukken niet in het dossier bevinden. De Raad vermag hieraan evenwel niet die waarde te hechten die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit het dossier blijkt met enige regelmaat van misverstanden aan de zijde van appellante. Zij stelde een formulier te hebben ingezonden, maar had dan een ander formulier op het oog dan de Svb van haar verlangde. Dat stukken zijn zoekgeraakt, is zijdens appellante op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
3.7. Ten slotte is zijdens appellante gewezen op de lange duur tussen de ontvangst door de Svb van het op 24 mei 2004 ingezonden inlichtingenformulier, waaruit bleek dat sprake was van meer inkomsten dan waarvan de Svb tot dat moment uitging, en het afgeven van het primaire besluit. De Raad merkt daarover op dat het verloop van deze lange tijd hoofdzakelijk was toe te schrijven aan het niet verstrekken van de benodigde gegevens door of namens appellante. Nadat een specificatie was gevraagd van alle door appellante ontvangen uitkeringen, zond appellantes administratrice slechts de gegevens over de WAO-uitkering aan de Svb toe. Het heeft tot in juli 2005 geduurd voordat namens appellante alle gevraagde gegevens waren verstrekt. De lange afhandelingsduur kan derhalve niet aan de Svb worden toegeschreven.
3.8. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad derhalve geen aanknopingspunten die de Svb ertoe hadden moeten brengen van een herziening met (volledig) terugwerkende kracht af te zien dan wel om die herziening in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te achten.
3.9. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor zover nog aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
IJ