[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 december 2006, 06/863 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2008
Namens appellant heeft mr. L.J. den Braber, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
1.2. Appellant heeft in juli 1991 zijn werk als constructieschilder, in dienst van een in Duitsland gevestigde onderneming, gestaakt na een auto-ongeval. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 27 maart 1994 een pro-rata uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en een verhoudingscijfer van 0,8799.
1.3. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering herzien en met ingang van 27 november 2005 nader vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van beperkingen in verband met coxartrose en een heupprothese rechts en luxatie van de rechter schoudergordel. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 50%.
1.4. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat de weergave door de verzekeringsarts van de beperkingen en mogelijkheden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct is. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de arbeidskundige grondslag ervan onzorgvuldig was voorbereid. Naar aanleiding van bezwaren van appellant op dat gebied had namelijk geen onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat in beroep alsnog een nadere rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige is opgesteld.
2.2. Namens appellant is in hoger beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd. Voorts is opgemerkt dat appellant op 1 oktober 2004 46 jaar was, zodat hij behoort tot de groep personen die in aanmerking komt voor een herbeoordeling op grond van het oude Schattingsbesluit.
2.3. Ter zitting is namens het Uwv medegedeeld dat inmiddels een herbeoordeling op grond van het oude Schattingsbesluit heeft plaatsgevonden, die ertoe heeft geleid dat appellant met ingang van 22 februari 2007 wederom is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de op 27 november 2005 voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid en of appellant toen in staat was te achten de hem voorgehouden functies te vervullen.
3.3. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. Voor een arbeidsduurbeperking, als namens appellant bepleit in verband met zijn heupprothese, ziet ook de Raad geen aanleiding.
3.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad op dat de bezwaararbeidsdeskundige in beroep alle relevante signaleringen van de belasting in de voorgehouden functies voldoende en adequaat heeft gemotiveerd. In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige nog een nadere toelichting gegeven met betrekking tot het aspect “boven schouderhoogte actief zijn” in de FML. De Raad is van oordeel dat op grond van deze toelichting, die namens appellant niet is betwist, aannemelijk is te achten dat voorgehouden functies passend zijn voor appellant.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.