[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 06/3600, (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel [naam stadsdeel] van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. de Deugd, advocaat te Amstelveen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. Sjoer, advocaat te Amsterdam, en mr. N.A. Beudeker, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is, nadat zij van april 2001 tot 1 februari 2002 als uitzendkracht bij het stadsdeel [naam stadsdeel] (hierna: stadsdeel) had gewerkt, bij besluit van 31 januari 2002 met ingang van 1 februari 2002 aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd tot en met 30 juni 2003 als medewerkster Burgerzaken van het stadsdeel in verband met het volgen van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 212 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (hierna: ARA). De opleiding had ten doel het behalen van het diploma AABZ, onder meer nodig voor het doen van burgerlijkestandzaken en voor het verkrijgen van de functie van ambtenaar van burgerlijke stand, dat was voorzien in juni 2003. Aangegeven werd dat appellante bij het behalen van het diploma én goed functioneren aansluitend in vaste dienst aangesteld wordt.
1.2. Uit een beoordeling, vastgesteld op 27 februari 2003, zoals korte tijd later herzien, blijkt dat appellante nog niet op alle onderdelen volledig en naar behoren functioneerde en dat zij nog geen positief studieresultaat had geboekt.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2003 is appellante met ingang van 1 juli 2003 aangesteld in tijdelijke dienst bij wijze van proef op grond van artikel 211 van het ARA. Op 31 juli 2003 had appellante een gesprek met een leidinggevende omdat zij in juli 2003 voor het herexamen van de AABZ-opleiding was gezakt en heeft zij een laatste kans gekregen om het examen in 2003 te halen. In een brief van 31 juli 2003, waarin het gesprek werd bevestigd, werd weer tot uitdrukking gebracht dat het behalen van het diploma AABZ noodzakelijk was en dat de proeftijd tot 1 juli 2004 duurt.
1.4. In een beoordeling van 15 april 2004 is neergelegd dat het functioneren van appellante onvoldoende was en ook dat zij het diploma AABZ nog niet had behaald.
1.5. Bij besluit van 19 mei 2004 is de beoordeling vastgesteld en is voorts geweigerd appellante met ingang van 1 juli 2004 in vaste dienst aan te stellen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 14 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 februari 2005 dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij nieuw besluit op bezwaar van 19 april 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2004 weer ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De beoordeling van 15 april 2004.
3.1.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 juli 2006, LJN AY5117 en TAR 2007, 3) is de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of moet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de zo juist vermelde toetsing kunnen doorstaan.
3.1.2. In deze beoordeling, die is opgemaakt door een hoger leidinggevende van appellante die was geïnformeerd door appellantes direct leidinggevende B., zijn de beoordelingsaspecten kennis, zelfstandigheid (begrip, inzicht, vindingrijkheid en beslissingen nemen), contact met derden (met collega’s en chefs) en houding ten opzichte van zaken, met C (“voldoet nog niet aan de eisen”) gewaardeerd. Opgemerkt is dat appellante de bekende werkzaamheden voldoende uitvoert maar dat zij geen initiatieven ontwikkelt ten aanzien van zaken die zij nog niet onder de knie heeft. Ook heeft appellante niet de kennis die op dat moment van haar mag worden verwacht en wordt haar aangewreven niet goed met kritiek om te gaan. Appellante heeft hier tegenover enkel ontkenningen geuit en volstaan met de stelling dat zij goed functioneert.
3.1.3. Mede gezien de toelichting die in het bestreden besluit op de negatieve aspecten van de beoordeling van 15 april 2004 is gegeven, kan de Raad niet tot het oordeel komen dat de beoordeling, zoals deze na bezwaar is gehandhaafd, op onvoldoende gronden berust.
3.2. De weigering tot aanstelling in vaste dienst.
3.2.1. In de eerste plaats verwerpt de Raad het standpunt van appellante dat, wegens de duur van de aanstelling per 1 februari 2002 en die per 1 juli 2003, mede met inacht-neming van de periode waarin appellante als uitzendkracht bij het stadsdeel werkzaam was, de aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef met ingang van 1 juli 2004 is geconverteerd in een aanstelling in vaste dienst bij het stadsdeel. De periode die appellante als uitzendkracht heeft vervuld, heeft zij niet als ambtenaar in dienst van het stadsdeel doorgebracht, zodat deze periode buiten beschouwing moet blijven. Voorts berusten de aanstellingen per 1 februari 2002 en per 1 juli 2003 onbetwist niet op dezelfde rechtspositionele grond, maar is de eerste aanstelling gebaseerd op artikel 212 van het ARA en de tweede op artikel 211 van het ARA. Van twee aanstellingen in tijdelijke dienst bij wijze van proef die in strijd met artikel 211, tweede lid, van het ARA langer dan één jaar hebben geduurd, is dus geen sprake. Hieraan doet niet af het betoog van appellante dat zij, aangezien het besluit van 23 mei 2003 (waarbij zij met ingang van 1 juli 2003 in tijdelijke dienst bij wijze van proef werd aangesteld) geen einddatum noemt en zij de brief van 31 juli 2003 niet heeft ontvangen, op een vaste aanstelling mocht vertrouwen zodra zij het diploma AABZ had behaald. Zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, wist zij dat er van een proefjaar sprake was. Ten slotte kent het ARA niet, zoals bijvoorbeeld het Algemeen Rijksambtenarenreglement, een conversiebepaling waarop appellante het oog heeft, maar, in artikel 215, een conversiebepaling ten aanzien van tijdelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 214 van het ARA. In het geval van appellante is aan dat laatste voorschrift geen toepassing gegeven.
3.2.2. De toetsing van het besluit tot het niet verlenen van een vast dienstverband na afloop van de proeftijd is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het dagelijks bestuur in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de door hem in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
3.2.3. Gezien de beoordeling van 15 april 2004 en gelet op het feit dat appellante wegens het niet op tijd behalen van het diploma AABZ haar functie van medewerkster Burgerzaken gedurende de proeftijd niet volledig heeft kunnen uitoefenen, kan naar het oordeel van de Raad de beslissing van het dagelijks bestuur om appellante per 1 juli 2004 niet in vaste dienst aan te stellen, de hiervoor vermelde terughoudende rechterlijke toets doorstaan. Hierbij tekent de Raad aan dat appellante, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, tijdens de proeftijd door haar direct leidinggevende B. waar nodig is begeleid.
3.3. De Raad komt tot het eindoordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.