ECLI:NL:CRVB:2008:BG4787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2553 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende woonadresinformatie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene ontving sinds 1986 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van signalen dat hij niet op het opgegeven adres woonde, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat het water- en energieverbruik in de woning van betrokkene extreem laag was, wat leidde tot de conclusie dat hij daar niet daadwerkelijk woonde. De gemeente heeft betrokkene daarop in maart 2007 medegedeeld dat zijn bijstand werd ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij op een ander adres verbleef.

Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van betrokkene, die bekend was met psychiatrische problematiek en een zwervend bestaan leidde. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde de besluiten van de gemeente.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het extreem lage verbruik in de woning van betrokkene, in combinatie met zijn verklaringen, niet voldoende was om aan te nemen dat hij daar daadwerkelijk woonde. De Raad benadrukte dat de inlichtingenplicht van betrokkene essentieel is voor de verlening van bijstand en dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat betrokkene deze verplichting had geschonden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

07/2553 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 maart 2007, 07/454 en 07/1735 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 18 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Spoel, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Spoel.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van signalen dat betrokkene tegenover een meteropnemer zou hebben verklaard de afgelopen twee jaar niet te hebben gewoond op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], maar bij zijn vriendin om de hoek, is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft onder andere een gesprek met betrokkene plaatsgevonden op het wijkkantoor en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. Blijkens het hiervan opgemaakte rapport, gedateerd 9 oktober 2006, maakte de woning een rommelige en chaotische indruk, was de wc niet doorgetrokken, de douchebak door verzakking onbruikbaar en ontbraken op een pak Brinta na alle levensmiddelen. Wel werden kleding, bed en beddengoed, administratie en (vele) andere bezittingen van betrokkene aangetroffen. Vervolgens is een meer uitgebreid onderzoek ingesteld naar het water- en energieverbruik in de woning over een periode van een aantal jaren. Hieruit is een gasverbruik naar voren gekomen van gemiddeld 101 m3 per jaar, een waterverbruik van gemiddeld 1,6 m3 per jaar en een elektriciteitsverbruik van gemiddeld 105 kWh per jaar. Uit deze gegevens heeft appellant afgeleid dat betrokkene de afgelopen jaren niet werkelijk op het door hem opgegeven adres heeft gewoond.
1.2. Bij besluit van 28 november 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene per 1 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 6 december 2006 heeft appellant de bijstand over de periode van 8 april 2003 tot en met
31 oktober 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 43.432,78 van betrokkene teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft appellant - onder intrekking van een eerdere beslissing op bezwaar - de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 28 november 2006 en 6 december 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich (nader) op het standpunt gesteld dat betrokkene in ieder geval vanaf 8 april 2003 niet woonachtig is geweest op het opgegeven adres, dat hij dit niet aan appellant heeft doorgegeven en aldus de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, dat niet duidelijk is waar betrokkene wel woont en dat zijn recht op bijstand derhalve niet (meer) is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit van 6 maart 2007 vernietigd en de besluiten van 28 november 2006 en 6 december 2006 herroepen, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank overwoog - samengevat - dat het water- en energieverbruik op het opgegeven adres zo laag is geweest dat onder normale omstandigheden alleen al daarom de conclusie zou moeten worden getrokken dat uitgesloten is dat betrokkene daar heeft gewoond, maar dat van een normale situatie geen sprake is omdat betrokkene, die bekend is met psychiatrische problematiek, overdag een zwervend bestaan leidt en alleen de nachten in zijn woning doorbrengt. Gelet op deze levensstijl van betrokkene (“een zwerver met een huis”), op de aanwezigheid van post, administratie en kleding in de woning en op de verklaring van de buurman dat hij betrokkene ’s nachts in de woning hoort scharrelen, achtte de rechtbank voldoende aannemelijk dat betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven woonadres.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad onderschrijft niet de primaire stelling van appellant dat een extreem laag energie- en waterverbruik, zoals hier aan de orde, zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat in de woning niet wordt gewoond. Waar iemand woont, is afhankelijk van het geheel van de relevante feiten en omstandigheden in het concrete geval. Het is dus op zichzelf terecht dat de rechtbank de specifieke levenswijze van betrokkene mede in beschouwing heeft genomen.
3.2. Anders dan de rechtbank, is de Raad echter van oordeel dat hetgeen omtrent die levenswijze naar voren is gekomen geen aanvaardbare verklaring voor het geringe verbruik oplevert. Nog daargelaten dat betrokkene op enkele punten (douchen en de was doen) wisselende mededelingen heeft gedaan, valt met name een elektriciteitsverbruik van slechts
105 kWh per jaar niet te rijmen met het leefpatroon - hoe sober ook - dat hij heeft geschetst. Betrokkene heeft immers verklaard dat hij enkele malen per week zijn eten opwarmt in de magnetron, voor zijn verwarming gebruik maakt van een elektrisch kacheltje, bij een elektrisch lampje leest en naar de radio luistert. Tevens heeft hij aangegeven te lijden aan arthrose van de handen, hetgeen inhoudt dat hij kou slecht kan verdragen.
3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad op zichzelf aannemelijk dat betrokkene de woning regelmatig bezoekt en deze gebruikt om er administratie en spullen te bewaren. Dit kan echter, gelet op het uitzonderlijk lage verbruik in de woning en het ontbreken van een genoegzame verklaring daarvoor, niet leiden tot de conclusie dat hij ten tijde hier in geding de woning daadwerkelijk bewoonde.
3.4. Dit betekent dat betrokkene geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres. Volgens vaste rechtspraak gaat het hierbij om een gegeven dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Door aan te nemen dat deze situatie zich sedert 8 april 2003 voordoet - de datum van de meest recente meteropname door het energiebedrijf - heeft appellant betrokkene, gelet op de verdere gegevens in het dossier, zeker niet tekort gedaan.
3.5. Appellant was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand vanaf die datum in te trekken. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken.
3.6. Appellant was dan ook tevens bevoegd de ten onrechte aan betrokkene betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hem terug te vorderen. Daarbij heeft appellant gehandeld in overeenstemming met het geldende, niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dit beleid af te wijken.
3.7. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van betrokkene dient ongegrond te worden verklaard.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
IJ