[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2006, 04/6260 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
1.1. Appellante is kwekerijmedewerkster geweest en is op 16 oktober 1997 na een hersenbloeding, waarbij zij rechtszijdig verlamd is geraakt, uitgevallen. Na afloop van de wachttijd is haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 27 november 2003 onderzocht door de verzekeringsarts A. Sahebali, die in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. Hij heeft een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld, waarin is opgenomen dat appellante gedurende 20 uur per week maximaal 4 uur per dag werkzaamheden kan verrichten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Hoogendoorn op 1 maart 2004 rapport uitgebracht. Daarin heeft hij appellante geschikt geacht voor een viertal functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschikt van appellante berekend op 55 tot 65%. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 5 maart 2004 meegedeeld dat haar uitkering met ingang 5 mei 2004 wordt verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is arbeid te verrichten. Daarnaast heeft zij gesteld dat het medische onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Tevens zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor haar, onder meer vanwege de omstandigheid dat zij niet in het Nederlands kan communiceren. Tijdens de hoorzitting heeft appellante nog aangevoerd dat zij tevens linkeroogklachten heeft.
1.4. Op 20 augustus 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Biersteker rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de verzekeringsarts heeft onderschreven. Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als in bezwaar. Daarnaast heeft zij gesteld dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid een onjuist maatmaninkomen is gehanteerd.
2.2. Het Uwv heeft in beroep nog een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G.N. Telman ingebracht, waarin deze tot de conclusie is gekomen dat een aantal geselecteerde functies niet geschikt is voor appellante maar dat er voldoende geschikte functies resteren. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, waarbij hij het door de arbeidskundige gehanteerde maatmanloon heeft gecorrigeerd, eveneens berekend op 55 tot 65%.
3. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald waarbij zij heeft benadrukt dat haar oogklachten niet goed zijn beoordeeld.
4.2. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn overgelegd waarin deze de FML enigszins heeft aangepast. Tevens heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker ingebracht waarin deze aan de hand van de aangepaste FML de geschiktheid van de geselecteerde functies nogmaals heeft beoordeeld. Hij is tot de conclusie gekomen dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn.
4.3. Desgevraagd heeft het Uwv bij schrijven van 30 juni 2008 de Raad nog nadere gedingstukken doen toekomen, waaronder een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters. Daarin is een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functies.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie gekomen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Het standpunt van het Uwv dat uit de oogklachten van appellante geen noemenswaardige beperkingen voortvloeien kan de Raad op grond van de gedingstukken niet voor onjuist houden. Ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat.
5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van de aan schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. Wat betreft de beheersing van appellante van Nederlandse taal sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Ook de Raad is van oordeel dat dit aspect geen belemmering voor appellante behoeft te zijn om de functies te kunnen uitoefenen.
5.4. De Raad is echter van oordeel dat de geschiktheid van appellante pas in voldoende mate is gemotiveerd door middel van de in de in hoger beroep overlegde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen Dekker en Wouters.
5.5. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit kunnen echter naar het oordeel van de Raad, gelet op het vorenstaande, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten.
5.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, die voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 644,-- en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep op € 322,--, in totaal derhalve op € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.