ECLI:NL:CRVB:2008:BG4608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/156WAO + 07/1725 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en maatmaninkomen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd gegrond verklaard. Appellante, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is door whiplashklachten, had aanvankelijk een WAO-uitkering van 25 tot 35% en later van 80 tot 100%. In 2005 werd haar uitkering echter ingetrokken omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% inschatte. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet had overschat. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, omdat er verborgen beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren opgenomen zonder nadere toelichting.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw werd vastgesteld op 15 tot 25%. Appellante ging opnieuw in beroep, waarbij zij stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat het maatmaninkomen onjuist was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet gehouden was om nadere medische informatie op te vragen, aangezien de beschikbare informatie voldoende was om de belastbaarheid van appellante te beoordelen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Raad bevestigde dat het maatmaninkomen correct was vastgesteld en dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

07/156 en 07/1725 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2006, 06/1598 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. de Haan, advocaat te Laren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het Uwv een afschrift van een nieuw besluit op bezwaar van 19 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 2) ingediend, voorzien van bijlagen.
Hierop is namens appellante gereageerd bij brief van 20 april 2007.
Het Uwv heeft nader verweer gevoerd bij brief van 2 juli 2007, met toezending daarbij van een aanvullende rapportage van bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 25 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 30 augustus 1999 uitgevallen voor haar werk als secretaresse voor 40 uur per week wegens whiplashklachten. Na afloop van de wachttijd is haar per 28 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Op 26 september 2001 is appellante opnieuw uitgevallen wegens whiplashklachten. Na een wachttijd van 52 weken is haar WAO-uitkering met ingang van 25 september 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 21 november 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering per 19 januari 2006 wordt ingetrokken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4. Bij besluit van 13 april 2006 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder het geven van bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van appellante gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat zij zich kan vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 september 2005. Deze FML is door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de rapportage van de bedrijfsarts B.N.E. Verheggen van 10 oktober 2003 en de door appellante overgelegde (ongedateerde) rapportage van Winnock, waarvan een onderzoek door een orthopedisch chirurg en een psycholoog deel uitmaakt. De rechtbank heeft in deze informatie geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat.
2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het maatmaninkomen juist heeft vastgesteld. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN-nummer: AY9974) heeft de rechtbank het bestreden besluit echter vernietigd omdat er in de FML van 13 september 2005 een aantal zogenoemde verborgen beperkingen waren opgenomen, waarop door de bezwaararbeidsdeskundige geen nadere toelichting was gegeven. De rechtbank is niet toegekomen aan de overige bezwaren van appellante tegen de geduide functies.
3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv op 19 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 januari 2006 alsnog is vastgesteld op 15 tot 25%. Aan deze besluitvorming ligt een FML van 1 februari 2007 ten grondslag, alsmede een rapportage van diezelfde datum van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, waarin een toelichting is gegeven op de aanpassingen in de FML in verband met de zogenoemde beperkende toelichtingen die daarin eerder waren opgenomen. Tevens ligt aan deze besluitvorming een rapportage van 7 maart 2007 van bezwaararbeidsdeskundige Kollaard ten grondslag, waarin een nadere toelichting is gegeven op de signaleringen in de geduide functies. Met inachtneming van de FML van 1 februari 2007 heeft deze bezwaararbeidsdeskundige opnieuw de geduide functies beoordeeld en geschikt bevonden. Het Uwv heeft in verband met het laten vervallen van de maximering van de omvang van de maatman de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vervolgens berekend op 15 tot 25%.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het hoger beroep komt er aldus op neer dat appellante van mening is dat haar beperkingen zijn onderschat, met name in verband met haar concentratieproblemen. Tevens is appellante van mening dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet in staat acht om de geduide functies te verrichten. Daarnaast is appellante van mening dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2.
5. De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en wordt laatstgenoemd besluit om die reden in de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
6.1. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 1 kan de Raad zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet gehouden was tot het opvragen van nadere medische informatie, aangezien de bezwaarverzekeringsarts de in beroep overgelegde medische informatie - waaronder de rapportage van Winnock en een brief van de huisarts van 23 mei 2006 - bij zijn beoordeling heeft betrokken. De brief van 5 oktober 2006 van H. Lingius, fysiotherapeut, bevat geen nieuwe gegevens, zodat het Uwv daarin terecht geen aanleiding heeft gezien tot het opvragen van nadere medische informatie. De voorhanden zijnde medische informatie biedt naar het oordeel van de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn rapport van 16 augustus 2006 genoegzaam heeft gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare gronden zijn om meer beperkingen aan te nemen. Gelet op het voorgaande berust bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag en de Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
6.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht het maatmaninkomen van appellante heeft vastgesteld op € 10,80 per uur. Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Onder maatmaninkomen wordt verstaan het door de verzekerde op dat moment verdiende inkomen. Ingevolge artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 307) wordt - kort gezegd - bij een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na de eerste vaststelling van het maatmaninkomen opgetreden wijzigingen in dat maatmaninkomen. Gelet op het vorenstaande kan er bij het vaststellen van het maatmaninkomen geen rekening worden gehouden met de veranderingen in het loon van appellante na haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag,
30 augustus 1999. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het aannemen van een zogenoemde maatmanwisseling.
7. Hetgeen in de rechtsoverwegingen 6.1 en 6.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
8. Met betrekking tot het mede tegen bestreden besluit 2 gericht geachte beroep, overweegt de Raad als volgt.
8.1. Dit besluit berust op dezelfde - hiervoor geaccordeerde - medische grondslag per 19 januari 2006 en dezelfde - eveneens juist bevonden - grondslag inzake het maatgevende inkomen als bestreden besluit 1. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de geschiktheid van de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies medewerker bank/kassier bank (sbc-code 516070), administratief medewerker (sbc-code 315090) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) thans in voldoende mate is gemotiveerd. Daarvoor verwijst de Raad naar de rapportages van 7 maart en 25 juni 2007 van bezwaararbeidsdeskundige Kollaard. Met deze rapportages heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad, met inachtneming van de door appellante daartegen geuite grieven, genoegzaam toegelicht waarom voornoemde functies als voor appellante medisch geschikt kunnen worden beschouwd.
8.2. Gelet op het voorgaande dient het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
9. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.D.F. de Moor.
TM