[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: rechtbank) van 6 juni 2007, 05/3833 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
met als belanghebbende: appellante.
Datum uitspraak: 29 oktober 2008.
Namens appellante heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desverzocht een kopie van zijn brieven van 27 juli 2007 aan appellante en aan het college aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit en C.A.M. Dönzelmann.
Nadien heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet volledig was en heeft hij dit heropend. In dat kader hebben het Uwv, het college en appellante gereageerd op vanwege de Raad gestelde vragen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om verdere behandeling ter zitting achterwege te laten.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante is op grond van een tijdelijke aanstelling van 8 januari 2002 tot 1 januari 2004 gedurende 36 uur per week werkzaam geweest bij de [dienst] van de gemeente Amsterdam. In dat kader is zij van 19 september 2003 tot en met 19 december 2003 gedurende één dag per week bij wijze van detachering werkzaam geweest ten behoeve van het [projekt]. De door haar per 1 januari 2004 aangevraagde WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2004 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, te weten een voortzetting van de werkzaamheden voor genoemd project voor twee dagen per week.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 11 maart 2004 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat appellante het niet-nakomen van de verplichting, haar op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en (kennelijk) onder b, van de WW opgelegd, is verweten, waarbij de weigering van uitkering is gematigd tot 35% gedurende 26 weken. Het Uwv heeft aangenomen dat appellante zich weliswaar verwijtbaar heeft gedragen maar niet in die mate dat een blijvend gehele weigering gerechtvaardigd is. Aan appellante is tevens een aanvullende uitkering op grond van de Verordening Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van de gemeente Amsterdam toegekend waarbij eenzelfde korting is toegepast als op de WW-uitkering. De wegens verleende rechtsbijstand gemaakte kosten in bezwaar alsmede de wettelijke rente zijn vergoed.
Tegen het bestreden besluit heeft alleen het college beroep ingesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door het college tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het opleggen van de maatregel een onjuiste wettelijke grondslag gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank was hier sprake van het niet-aanvaarden van passende arbeid bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, wat krachtens artikel 27, tweede lid, van de WW leidt tot de blijvend gehele weigering van de uitkering over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard, in dit geval twee dagen per week.
2.2. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat in haar geval sprake is van het niet-behouden van passende arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, waarbij ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering gedeeltelijk kan worden geweigerd over ten hoogste 26 weken.
2.3. Het college stelt zich achter de aangevallen uitspraak.
2.4. Het Uwv sluit zich aan bij het standpunt van appellante. Het Uwv wijst er echter op dat appellante zijns inziens in hoger beroep geen te respecteren belang bij een oordeel van de Raad meer heeft.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante, die de bij het bestreden besluit gematigde maatregel niet heeft aangevochten, niet aannemelijk gemaakt dat zij nog een belang heeft bij het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.2. Appellante heeft gesteld de facto meer WW-uitkering te hebben ontvangen dan haar op grond van de uitspraak van de rechtbank toekomt. Het Uwv heeft evenwel bij brief van 27 juli 2007 aan appellante bevestigd dat de uitspraak van de rechtbank geen negatieve financiële consequenties voor haar kan hebben omdat het bepaalde in artikel 23 (zoals dat sedert 1 oktober 2006 luidt, welke tekst gelijkluidend is aan artikel 22b oud) van de WW zich verzet tegen het toepassen van terugwerkende kracht aan een intrekking of verlaging van de uitkering die voortvloeit uit het door de werkgever ingestelde beroep. Die verlaging kan niet eerder ingaan dan een dag volgend op die waarop de uitspraak is gedaan, in casu dus 7 juni 2007. De uitspraak van de rechtbank heeft derhalve geen financiële consequenties voor appellante. Nu voorts de bovenwettelijke uitkering de WW-uitkering volgt is ook daarin geen belang van appellante gelegen.
3.3. Voorts staat vast dat appellante van 1 januari 2006 tot 20 juni 2007 in een omvang van 36 uur was aangesteld bij stadsdeel Bos en Lommer. Indien appellante in de toekomst werkloos zou worden, zal die werkloosheid beoordeeld moeten worden op basis van een nieuw WW-recht en zal de gehele, respectievelijk gedeeltelijke weigering als hier aan de orde appellante niet tegengeworpen kunnen worden. Ook daarin is derhalve geen belang gelegen.
4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.