ECLI:NL:CRVB:2008:BG4573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4460 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv. Appellante, die voorheen als bejaardenverzorgende werkte, had zich in 1996 ziek gemeld vanwege rug-, schouder- en nekklachten, alsook psychische klachten. In 1997 werd haar een WAO-uitkering toegekend, maar in 2005 trok het Uwv deze uitkering in, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er geen onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden. Appellante stelde dat de bezwaarverzekeringsarts haar niet had onderzocht en dat er onvoldoende inzicht was in de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad vond geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking had aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts had overtuigend onderbouwd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk was, en de Raad oordeelde dat de motivering van de geschiktheid van de functies voldoende was toegelicht. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de grieven van appellante geen doel troffen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/4460 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2006, 05/3347
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als bejaardenverzorgende voor 20 uur per week. Met ingang van 3 april 1996 heeft appellante zich ziek gemeld wegens rug,- schouder,- en nekklachten en psychische klachten. Bij besluit van 14 maart 1997 is aan haar met ingang van 2 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het Uwv appellantes uitkering per 22 juni 2005 ingetrokken. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het bestreden besluit van 29 september 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat en voor zover hier van belang - geoordeeld dat niet gesteld kan worden dat sprake is van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek. Met betrekking tot de gevorderde medische urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) uit 2005 verschilt van de FML uit 2003, haar niet tot het oordeel kan leiden dat de FML onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat er tussen de twee beoordelingsmomenten twee jaar is gelegen en dat de bezwaarverzeke-ringsarts heeft aangegeven dat terecht geen aansluiting is gezocht bij de conclusies van de verzekeringsarts uit 2003, nu deze erg sterk zijn geënt op de klachtbeleving van appellante. Omdat appellante niet heeft onderbouwd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid en volledigheid van het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, en de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom een oproep voor zijn spreekuur niet noodzakelijk was, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen noodzaak voor de bezwaarverzekerings-arts bestond om appellante persoonlijk te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven waarom in het geval van appellante geen urenbeperking is geïndiceerd en in het licht van het rapport van de verzekeringsarts acht zij deze motivering voldoende. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat appellante geen nadere medische stukken heeft overgelegd die leiden tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling op de datum in geding. In het kader van de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages 21 februari 2006 en 3 maart 2006 - in overleg met de bezwaarverzekeringsarts - uitvoerig en toereikend heeft gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft betoogd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Omtrent het niet langer aannemen van een urenbeperking heeft appellante nogmaals gewezen op het feit dat de verzekeringsarts in 2003 wel een urenbeperking heeft aangenomen en deze in 2005 is komen te vervallen, terwijl er geen sprake is van verbetering van haar medische situatie. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts niet tot een juist oordeel heeft kunnen komen, nu hij heeft nagelaten haar te onderzoeken. Appellante heeft voorts betoogd dat onvoldoende inzichtelijk is hoe de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie is gekomen dat zij geschikt is te achten voor de geduide functies omdat daaromtrent geen overleg heeft plaats gevonden tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.1. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft - na bestudering van de verzekeringsgeneeskundige rapportages, informatie van de behandelend sector en de door appellante ingevulde vragenlijst - in zijn rapportage van 21 september 2005 op overtuigende wijze onderbouwd waarom hij, anders dan de verzekeringsarts in 2003, een urenbeperking niet (meer) noodzakelijk acht. Omdat forse energetische beperkingen niet stroken met de ernst van bij appellante bekende aandoeningen, en met alle beperkingen, waaronder de geclaimde rustbehoefte van appellante, bij het invullen van de FML in voldoende mate rekening is gehouden, is er geen reden voor een (aanvullende) urenbeperking. Er is evenmin sprake van een preventief aspect in die zin, dat appellante tegen zichzelf in bescherming zou moeten worden genomen. In gangbare arbeid waarin stress en fysieke belasting niet voorkomen is de kans op (dreigende) overbelasting reeds verkleind. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die de Raad aanleiding geven deze zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts niet juist te achten.
4.2. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van een ontoereikende motivering ten aanzien van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad stelt met de rechtbank vast, dat de zogenaamde signaleringen in de rapportages van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige in voldoende mate zijn toegelicht. Evenals de rechtbank tekent de Raad hierbij aan dat, blijkens de rapportages van 21 april 2005 en 21 februari 2006, de (bezwaar)arbeidsdeskundige over de passendheid van de functies overleg heeft gepleegd met de (bezwaar)verzekeringsarts.
5. Gezien het voorgaande treffen appellantes grieven geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.D.F. de Moor.
MH