[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2006, 05/3972 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld en een brief van psychiater H.D. Sierink van 20 maart 2007 ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en twee rapporten, gedateerd 5 maart 2007 en 5 april 2007, van bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door H.J.A. Aerts, juridisch medewerker van advocatenkantoor Delescen en Scheers te Roermond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
1. Bij besluit van 15 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2004, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 4 november 2004 is ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO minder dan 15% was.
2.1. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank in hetgeen namens appellante tegen het bestreden besluit is aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het Uwv de medische mogelijkheden van appellante heeft overschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun rapporten van 15 april 2004 en 27 april 2005 hebben aangegeven dat de psychische draagkracht van appellante nog steeds gering is, in verband waarmee een aantal beperkingen is vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat deze onderzoeken onzorgvuldig zouden zijn verricht.
2.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante geen medisch onderbouwde argumenten heeft aangevoerd die aanleiding geven om aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Uit de verklaringen van de behandelaars (te weten die van psychiater Sierink van 12 oktober 2004 en 29 juni 2006 en van klinisch psycholoog/psychotherapeut H.D. Kuiper van 23 juni 2005) blijkt niet dat de beperkingen van appellante zwaarder zijn dan aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 april 2004. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts Ten Hove op zorgvuldige wijze de namens appellante overgelegde medische verklaringen besproken heeft en meegedeeld geen aanleiding te zien voor een aanpassing van de FML. Daar komt ook nog bij dat de verklaring van psychiater Sierink van 29 juni 2006 betrekking heeft op de medische situatie van appellante ver na de datum in geding, te weten 4 november 2004. Ook de verklaringen van de arts-assistent M. Shaya en revalidatiearts J.L. Swaan van 1 juli 2002 en fysiotherapeut C. van Doorn van 14 oktober 2006 zien op de situatie van appellante ver voor respectievelijk ver na de datum in geding, aldus de rechtbank.
2.3. Dat de vermoeidheidsklachten van appellante zijn terug te voeren op objectief medisch vast te stellen afwijkingen (ME, fibromyalgie en persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige trekken) betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze klachten leiden tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, nu niet de ziekten maar de beperkingen moeten worden beoordeeld.
2.4. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat haar niet is gebleken dat de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellante zou overschrijden.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden herhaald.
3.1. In de eerste plaats is zij van oordeel dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van verouderde medische gegevens, nu tussen de datum van het primaire medische onderzoek (15 april 2004) en de datum in geding (4 november 2004) meer dan een half jaar is gelegen.
3.2. Voorts blijft appellante van mening dat de aard en ernst van haar klachten en beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn onderschat en dat zij als gevolg van deze klachten en beperkingen op en na de in geding zijnde datum niet in staat is (geweest) tot het duurzaam en voltijds verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3.3. Ten slotte heeft appellante gewezen op het feit dat het Uwv haar bij besluit van 14 december 2006 met ingang van 3 februari 2006 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4. De Raad is van oordeel dat de tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebrachte gronden geen doel treffen en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Met betrekking tot de stelling van appellante dat het Uwv is uitgegaan van verouderde medische gegevens stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 april 2004. Vervolgens is bij primair besluit van 3 september 2004 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 4 november 2004.
4.1.1. Eerder heeft de Raad al geoordeeld (uitspraak 11 september 1998, LJN AA8504) dat het enkele feit dat er ongeveer acht maanden liggen tussen het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de datum van het bestreden besluit onvoldoende is om te stellen dat het bestreden besluit berust op verouderde, niet geactualiseerde gegevens.
4.1.2. In de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad 21 april 2004 (LJN: AQ6056) berustte het bestreden besluit op een medisch onderzoek dat meer dan een jaar voorafgaande aan de datum in geding had plaatsgevonden en dat niet gericht was op de medische toestand van betrokkene op die datum.
4.1.3. Tussen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 15 april 2004 en het besluit van 3 september 2004 zitten ruim vier maanden, terwijl de datum in geding ruim zes en halve maand na dat onderzoek is gelegen. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak kan dan ook niet worden staande gehouden dat sprake is van een op verouderde medische gegevens berustende besluitvorming, zodat deze beroepsgrond faalt.
4.2. Voorts heeft de Raad evenmin als de rechtbank aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.2.1. In zijn verzekeringsgeneeskundige rapportage van 15 april 2004 heeft de arts Tj. van der Schaaf, uitgaande van de klachtenpresentatie van appellante en op grond van eigen onderzoek aanleiding gezien beperkingen te formuleren ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante.
4.2.2. De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers in zijn rapport van 27 april 2005 op zorgvuldige wijze de in bezwaar in geding gebracht informatie van de behandelaars van appellante heeft besproken en vervolgens terecht heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zoals neergelegd in de FML onjuist zijn of om aan te nemen dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
4.2.3. Met betrekking tot de in hoger beroep ingezonden verklaring van behandelend psychiater Sierink van 20 maart 2007 overweegt de Raad dat hij deze voldoende gemotiveerd weersproken acht in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Ten Hove van 5 april 2007.
4.2.4. Ook de Raad komt niet tot een ander oordeel dan dat op basis van de beschikbare medische gegevens niet kan worden geconcludeerd dat appellante op 4 november 2004 op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de (uiteindelijk) aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
4.3. Dat appellante bij besluit van 14 december 2006 met ingang van 3 februari 2006 in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wijzigt dit oordeel niet.
4.3.1. Uit de inzake dit besluit ter beschikking staande gegevens komt naar voren dat dit besluit in medisch opzicht steunt op een rapport van verzekeringsarts Y.R. Bosma van 9 oktober 2006. In dit rapport is geconcludeerd dat het arbeidsvermogen van appellante per 3 februari 2006 is gewijzigd als gevolg van een - in vergelijking tot de beoordeling in 2004 - verslechtering van haar gezondheidstoestand, overigens zonder dat sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Aangezien appellante onder andere aangewezen werd geacht op volledig voorgestructureerd werk en werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding wordt verricht, heeft de arbeidsdeskundige E. Roering in zijn rapport van 1 december 2006 in overleg met de verzekeringsarts de conclusie getrokken dat appellante feitelijk is aangewezen op werken onder beschutte omstandigheden, zodat er geen of onvoldoende functies konden worden geduid.
4.3.2. Voor de in dit geding te beoordelen datum van 4 november 2004 kan de Raad aan deze besluitvorming die ziet op de datum 3 februari 2006 niet die betekenis toekennen die appellante daaraan kennelijk gehecht wil zien.
4.4. De Raad heeft, ten slotte, evenals de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante als gevolg van de belasting van de geduide functies wordt overschreden.
5. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen, zoals namens appellante is verzocht.
6. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.