[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 april 2006, 05/1792 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Hensels, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Höppener.
1.1. Wegens het verzwijgen van inkomsten uit werkzaamheden als huishoudelijke hulp/kinderoppas heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 1999 de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 1 juli 1993 tot 1 mei 1997 tot een bedrag van ƒ 36.421,19 teruggevorderd. Na bezwaar is bij besluit van 24 juni 1999 het tijdvak waarover de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd teruggebracht tot de periode 16 februari 1994 tot 1 mei 1997 en is het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op ƒ 30.450,27 (€ 13.817,73). Het tegen dat besluit gerichte beroep is bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 januari 2001, nr. 99/1038, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 8 februari 2001 heeft het Uwv appellante aangeschreven over de wijze van terugbetaling en zijn op basis van de door appellante verstrekte informatie inzake haar sociaal-financiële situatie de beslagvrije voet van haar inkomen en de aflossingscapaciteit vastgesteld.
1.3. Bij brief van 7 maart 2003 heeft appellante het Uwv verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld. Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen onder de motivering dat kwijtschelding pas mogelijk is als meer dan de helft van de oorspronkelijke vordering is voldaan.
1.4. Bij brief van 11 juni 2004 heeft appellante het Uwv nogmaals verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen onder de motivering dat appellante niet heeft aangetoond dat zij gedurende vijf jaar op 90% van het bijstandsniveau heeft geleefd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij brief van 12 mei 2005 heeft appellante het Uwv wederom verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat haar (netto-)inkomen en dat van haar eventuele partner in de afgelopen vijf jaar hoger is geweest dan 90% van de bijstandsnorm die voor haar geldt.
1.6. Bij besluit van 23 augustus 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep houdt appellante staande dat het Uwv ten tijde in geding de resterende schuld had moeten kwijtschelden omdat zij ten gevolge van de inhoudingen door het Uwv al meer dan vijf jaar onder het voor haar geldende bijstandsniveau verkeerde. Voorts blijft zij van mening dat het Uwv haar eerst bij besluit van 15 juli 2004 er nadrukkelijk op heeft gewezen dat de afbetalingsregeling gedurende deze periode zodanig dient te zijn dat het inkomen op 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm is gebleven en dat zij de aflossingsbedragen daartoe kon aanpassen. Volgens appellante is er sprake van een ongekende hardheid indien zij niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Tot slot beroept appellante zich op de bijzondere omstandigheden van haar geval, bestaand uit gezondheidsproblemen welke gepaard gaan met aanzienlijke kosten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat, nu tegen de hiervoor in 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld, het besluit van 24 juni 1999 rechtens onaantastbaar is geworden en in het kader van deze procedure als een gegeven dient te worden beschouwd.
4.2. Ingevolge artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO, voor zover hier van belang, kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.3. Terzake van deze bevoegdheid voert het Uwv een beleid overeenkomstig de op 1 juli 1999 inwerking getreden Beleidsregel terug- en invordering (Besluit van het Lisv van 31 maart 1999, gepubliceerd in Stcrt. 1999, 75; hierna: de Beleidsregel). Dit beleid is blijkens artikel 1 van de Beleidsregel neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel.
Ingevolge het bepaalde onder 4.6 van de bijlage behorend bij de Beleidsregel, voor zover hier van belang, kan vanaf 1 juli 1999 een beslissing worden genomen om af te zien van verdere terugvordering. Deze beslissing kan betrekking hebben op vorderingen waarover vóór 1 juli 1999 reeds een beslissing tot terugvordering was genomen, maar die op die datum niet (volledig) zijn voldaan.
Ingevolge het bepaalde onder 4.1.2 van de bijlage, voor zover hier van belang, beoordeelt het Lisv (thans: Uwv) bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan; en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
4.3. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het hiervoor weergegeven beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.4. Met betrekking tot de vraag of het Uwv op juiste wijze dit beleid heeft toegepast in het geval van appellante, antwoordt de Raad bevestigend.
4.4.1. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het Uwv in de bijlage bij het invorderingsbesluit van 8 februari 2001 aan appellante kenbaar heeft gemaakt hoe de invordering van een terugvordering (wettelijk) geregeld is. Daarbij is appellante gewezen op de onder 4.2. genoemde voorwaarden. Het Uwv heeft daarbij expliciet vermeld dat kwijtschelding alleen wordt overwogen als men zich stipt aan de betalingsregeling houdt, het gezinsinkomen over de vastgestelde periode niet hoger is geweest dan de voor de betrokkene vastgestelde beslagvrije voet (dus 90% van de bijstandsnorm) en dat minimaal de helft van de vordering is voldaan.
4.4.2. Voorts ziet de Raad geen reden tot twijfel aan de juistheid van de constatering van het Uwv dat appellante in de afgelopen vijf jaar niet aan haar maximale betalingsverplichtingen heeft voldaan en zij niet steeds de beschikking heeft gehad over een inkomen van maximaal 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm. Het Uwv heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven dat 90% van de norm per 1 januari 2004 € 520,44 per maand bedroeg, terwijl appellante een inkomen ontving middels een WAO-uitkering van € 811,28 en er € 102,16 werd ingehouden voor de afbetaling van haar schuld. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat 90% van de norm per 1 januari 2003 € 511,01 bedroeg terwijl appellante een WAO-uitkering ontving van € 798,01 en er € 102,16 werd ingehouden voor de terugbetaling van haar schuld. Appellante heeft ook in hoger beroep slechts volstaan met de enkele, niet onderbouwde stelling dat zij ten gevolge van de inhoudingen door het Uwv al meer dan vijf jaar onder het voor haar geldende bijstandsniveau verkeerde.
4.5. De omstandigheden van appellante in ogenschouw nemend is de Raad van oordeel dat zich ten aanzien van appellante hier een zodanig bijzonder geval voordoet, dat geoordeeld zou moeten worden dat het Uwv in redelijkheid niet zijn onder 4.2 weergegeven gedragslijn heeft kunnen volgen.
4.6. Ook overigens acht de Raad de bestreden beslissing niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zodat hij tot de slotsom komt dat die beslissing de hem toekomende toetsing kan doorstaan.
5. Gezien het voorgaande treffen appellantes grieven geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.